Mag een advocaat van een internationaal kantoor nog optreden tegen een partij als een nieuwe kantoorgenoot eerder námens deze partij heeft opgetreden? Een lastige situatie, waarvoor het Hof van Discipline recent nieuwe maatstaven heeft geformuleerd, aldus een vorige week gepubliceerde uitspraak.
Het betreft een op het oog overzichtelijke tuchtzaak met als verweerder een Amsterdamse advocaat. Die staat in 2016 een bedrijf bij in een geschil tussen twee partijen die eerder een joint venture zijn aangegaan. De andere partij wordt onder meer bijgestaan door een Zwitserse advocaat van een ander groot kantoor. Die wisselt in oktober 2016 van baan en gaat aan de slag bij de Zwitserse vestiging van het kantoor waar de Amsterdamse advocaat werkzaam is. Hierover stuurt de Zwitserse advocaat netjes een bericht aan al zijn cliënten en relaties.
Begin 2017 ontstaat er een nieuw geschil tussen dezelfde twee partijen, dat leidt tot twee arbitrageprocedures bij het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI). De Amsterdamse advocaat staat hetzelfde bedrijf bij. Maar dan ontdekt diens wederpartij dat een van haar voormalige advocaten inmiddels een kantoorgenoot van deze Amsterdamse advocaat is – bij weliswaar de Zwitserse vestiging –. Het bedrijf eist dat de Amsterdamse advocaat zich aan de zaak onttrekt, onder meer op basis van de Code of conduct for European lawyers. Dat de nieuwe Zwitserse collega geen enkele bemoeienis meer heeft met het dossier, verandert niets aan deze eis.
Als de advocaat aangeeft de behandeling van de zaak te zullen voortzetten omdat er volgens hem geen sprake is van ‘een voormalige cliënt’, komt het tot tuchtklachten over een vermeende schending van de geheimhoudingsplicht. Ook de Amsterdamse deken mengt zich erin met een dekenbezwaar, al lijkt hij vooral advies van de tuchtrechter te verwachten.
Zowel de deken als de Raad van Discipline stellen dat ook een indirect samenwerkingsverband – zoals dat tussen de Zwitserse en de Nederlandse vestiging van het kantoor – onder de reikwijdte van artikel 5.3 van de Verordening op de advocatuur valt. Met andere woorden: ‘een advocaat mag in het algemeen niet optreden tegen een voormalige cliënt of een bestaande cliënt van hem of een kantoorgenoot van hem.’ Het komt de Amsterdamse advocaat in eerste aanleg op een waarschuwing te staan.
Overgestapte advocaat afschermen
Het Hof van Discipline heeft deze beslissing eind vorig jaar vernietigd, blijkt uit een afgelopen week gepubliceerde uitspraak. Het hof redeneert dat de advocatuurlijke gedragsregels in het geval dat zich een nieuwe cliënt aandient, niet relevant zijn voor deze specifieke situatie cq. klacht. Zelfs de code voor Europese advocaten biedt hier geen soelaas, reden voor het hof om maatstaven voor toekomstige vergelijkbare situaties te formuleren.
Zo moet een advocaat in een dergelijke situatie maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de overgestapte advocaat wordt afgeschermd van alle informatie over de zaak, stelt het hof. Ook ‘verdient het aanbeveling dat de advocaat de overgestapte advocaat vraagt contact op te nemen met zijn voormalige cliënt om te vragen of die cliënt ermee instemt dat een andere advocaat binnen zijn nieuwe samenwerkingsverband namens zijn wederpartij tegen hem optreedt’.
Zo’n overgestapte kantoorgenoot kan immers zonder zijn geheimhoudingsplicht te schenden wel ‘uitleg geven aan zijn voormalige cliënt over zijn geheimhoudingsplicht en toelichten op welke wijze hij daar na zijn overstap uitvoering aan heeft gegeven en zal geven’. In het kader van de kernwaarden partijdigheid, integriteit en vertrouwelijkheid beveelt het Hof van Discipline aan dat ‘de overgestapte advocaat geen (direct) deel zal ontvangen van de vergoeding van die zaak (anders dan zijn normale salaris of winstdeel) zodat de overgestapte advocaat geen enkel (direct) belang bij de zaak heeft’.
Dit alles bij elkaar opgeteld, heeft de verweerder in dit geval ‘weliswaar niet volledig voldaan aan de (nog niet eerder) omschreven aanbevelingen, maar het hof acht de wijze waarop verweerder in de gegeven omstandigheden heeft gehandeld niet van dien aard dat hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.’ De klacht wordt daarom alsnog ongegrond verklaard.