Een veelgehoord geluid: commerciële kantoren moeten een steentje bijdragen aan sociale rechtshulp. Volgens Sven Koudijs, promovendus aan Tilburg University, is het een doekje voor het bloeden. Eerder pleitte hij in onder meer Trouw voor een stevig stelsel van gefinancierde rechtsbijstand.
Onlangs maakte advocatenkantoor De Brauw Blackstone Westbroek bekend dat het jonge advocaten in toevoegingszaken uit het sociale huurrecht bijstand laat verlenen om proceservaring op te doen. De jonge advocaten worden begeleid door ervaren Amsterdamse sociaal advocaten.
Minister voor Rechtsbescherming Franc Weerwind en voorzitter van Vereniging Sociale Advocatuur Nederland (VSAN) Reinier Feiner reageerden positief. Laatstgenoemde plaatste daarbij echter ook een kritische noot: deze pilot is geen oplossing voor de langdurige diepte-investeringen die nodig zijn voor het stelsel van toegevoegde rechtsbijstand.
Wiens verantwoordelijkheid?
Hier komt de vraag bloot te liggen bij wie de verantwoordelijkheid voor de financieel zwakke burger ligt. Afgelopen jaren klonk al vaker de roep van politici aan commerciële kantoren om zich in te spannen voor het behoud van rechtsbescherming voor iedereen. Op hun beurt roepen de VSAN en de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) al jaren om structurele hulp, omdat de toegang tot het recht voor een deel van de burgers dreigt te verdwijnen.
In 1957 is de Wet rechtsbijstand on- en minvermogenden (Wrom) aangenomen. Voor die tijd namen advocaten de verantwoordelijkheid voor financieel zwakke burgers op zich. Een nobele advocaat deed eens in de zoveel tijd een onbezoldigde zaak naast zijn betalende klanten. De financieel zwakke burger moest het destijds kortom doen met de gunstige gezindheid van de advocaat, en had geen rechten om op terug te vallen.
Dat moest anders en veranderde dus in 1957: rechtsbijstand werd een recht en vond een plek in de Wrom. Vanaf 1 januari 1958 was het de taak van de overheid om financieel bij te springen als iemand het proces niet kon dragen. De Wrom werd begin jaren ’90 opgevolgd door de Wet op de rechtsbijstand (Wrb).
Ondertussen heeft ook de Europese rechter zich twee keer duidelijk uitgelaten (in de zaken Airey t. Ierland en Mikhaylova t. Rusland) en is het recht op financiering van de rechtsbijstand een fundamenteel onderdeel van het recht op een eerlijk proces. Daarnaast heeft de overheid haar eigen verantwoordelijkheid voor de financieel zwakke burger vergroot door in 1983 artikel 18 in de Grondwet op te nemen. Dat artikel verplicht de overheid tot regelgeving en regulering omtrent het financieren van de rechtsbijstand van minder draagkrachtigen.
Verband en antibiotica
Ook ik ben beducht voor het feit dat noodmaatregelen van commerciële kantoren echte structurele hulp – waar de overheid verantwoordelijk voor is! – in de wielen rijdt. Bij een grote wond ben je blij met een pleister, maar heb je verband en antibiotica nodig om echt te genezen.
Deze tijdelijke verlichting is misschien nodig, maar ontslaat de overheid niet van haar verplichting te investeren in een duurzaam stelsel van gefinancierde rechtsbijstand. Die verantwoordelijkheid heeft de overheid echt per 1 januari 1958 van het bordje van de advocatenorde afgehaald en op haar eigen bord gelegd. In de navolgende jaren heeft zij die verantwoordelijkheid zelfs vergroot.
Het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand mag niet te veel afhankelijk zijn van de nobele verplichting die advocatenkantoren voelen om te hulp te schieten. Op die manier vervallen we in een oude situatie waarvan de problemen bekend zijn: wanneer het economisch niet uitkomt, is de cliënt die het minst oplevert de dupe.
Een gunst is helaas geen recht en ook niet afdwingbaar. Het recht op gefinancierde rechtsbijstand is te kostbaar om te laten verwateren.