Op 6 september 2019 heeft de staatssecretaris van Financiën met de Kamerbrief ‘Aanpassing box 3’ de contouren bekendgemaakt van de derde versie van de vermogensrendementsheffing. Na de introductieversie van box 3 in 2001 (generiek forfaitair rendement van 4%) en de aanpassingen ingaande het belastingjaar 2017 (introductie rendementsklassen) noem ik deze versie gemakshalve box 3.3.
Het prototype – dat is bedoeld om spaarders te ontzien – is aangekondigd op een wijze waarvan moet worden gevreesd dat de afdeling Communicatie daarvoor verantwoordelijk draagt. Bombastische uitspraken en superlatieven zoals ‘de eerste € 440.000 voor mensen met alleen spaargeld belastingvrij’ en ‘misschien wel de grootste wijziging in de inkomstenbelasting sinds 2001’ kunnen de schrale realiteit niet maskeren; het is namelijk opnieuw niet gelukt om een belastingheffing op basis van werkelijke rendementen tot stand te brengen. Een nadere beschouwing van box 3.3 brengt daarbij voorts de overduidelijke paradox aan het licht dat de nieuwe vermogensrendementsheffing voor spaarders weliswaar beter aansluit bij het werkelijke rendement, maar dat een bevredigende belastingheffing over vermogensinkomsten voor alle belastingplichtigen in box 3 verder weg is dan ooit. Ik licht deze paradox in deze Opinie nader toe.
Box 3.3: aanleiding en beoogde oplossing
Box 3.3 is de reactie vanuit het Ministerie van Financiën op de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2019, NTFR 2019/1609 (nrs. 17/05606, 17/05609, 17/05610, 18/00480, 18/03125, 18/03128 en 18/00690). Daarin is beslist dat indien box 3 op stelselniveau in strijd zou komen met art. 1 EP (bij het EVRM) omdat een gemiddeld nominaal rendement van 1,2% voor het jaar 2013 of 2014 zonder (veel) risico niet haalbaar is, dit gepaard gaat met een rechtstekort waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Nu de Hoge Raad besliste dat het binnen het Nederlandse staatsbestel aan de wetgever en niet aan de belastingrechter is om dergelijke keuzes te maken, waren na de uitspraak alle ogen op de wetgever gericht. Indien de vakantieperiode wordt weggedacht, en overigens geen acht wordt geslagen op eerdere onderzoeken ter zake, kan worden gezegd dat het Ministerie van Financiën betrekkelijk snel – nog vóór Prinsjesdag – met een quick fix is gekomen. Bij nadere beschouwing blijkt de snelheid echter beperkt tot de bekendmaking van het voorstel; de uitwerking (begin 2020) en invoering (begin 2022) laten nog geruime tijd op zich wachten. Voorts valt te betwijfelen of het voorstel een ‘oplossing’ is die in de woorden van de staatssecretaris van Financiën:
‘aansluit bij het gevoel van rechtvaardigheid en de draagkracht van de belastingbetaler, dat de bepaling van de grondslag uitlegbaar is, dat de belastingbetaler niet wordt opgezadeld met hoge administratieve lasten, dat het stelsel een brede heffingsgrondslag heeft die voldoende robuust is tegen belastingontwijking en dat het goed uitvoerbaar is’.
Zelfs indien wordt aanvaard dat box 3.3 nadrukkelijk niet is bedoeld als het ‘perfecte nieuwe systeem’, leidt een analyse van het voorstel naar mijn mening tot de conclusie dat de beoogde ‘oplossing’ verder weg is dan ooit.
Box 3.3 (en eerdere versies) in vogelvlucht
Box 3.3 is net als de eerdere versies gebaseerd op een forfaitaire belastingheffing over vermogensinkomsten; werkelijke inkomsten en kosten zijn dus ook vanaf 2022 irrelevant. Het belangrijkste verschil is dat binnen box 3.3 onderscheid zal worden gemaakt tussen de verschillende onderdelen van de rendementsgrondslag om aldus ‘zo goed mogelijk aan te sluiten’ bij het werkelijke gemiddelde rendement. Bezittingen worden losgemaakt van schulden en voorzien van een eigen forfaitair rendement, waarbij binnen de categorie ‘bezittingen’ spaarsaldi van de overige beleggingen worden gescheiden. Spaarsaldi worden geacht 0,09% rente op te leveren, beleggingen te renderen tegen 5,33% en verplichtingen worden verondersteld een creditrente te dragen van 3,03%. Het aldus berekende forfaitaire rendement wordt – na aftrek van een heffingvrij inkomen (de vervanger van het heffingvrije vermogen ) van € 400 – belast tegen een tarief van 33%. Teneinde te voorkomen dat belastingplichtigen voortaan ‘vanaf de eerste euro’ belasting gaan betalen, wordt een bezittingendrempel ingebouwd van € 30.846. Het voorstel kent nog geen concrete maatregelen om peildatumarbitrage tegen te gaan; dergelijke maatregelen zijn wel aangekondigd. Eerdere versies van box 3 gingen uit van een wezenlijk andere opzet. Binnen box 3.1 werden alle bestanddelen van de rendementsgrondslag – bezittingen én schulden – tegen hetzelfde forfaitaire tarief van 4% in aanmerking genomen. Kortom: alle bezittingen leveren fictief een nettorendement op van 4% en alle schulden dragen een debetrente van 4%. Voor spaarsaldi – waartegenover in beginsel geen schulden zullen staan – komt dat neer op een effectieve belasting van het nettovermogen van 1,2%. Dit is de reden dat box 3.1 in de volksmond vanaf 2001 als ‘de vermogensbelasting van box 3’ door het leven is gegaan. Het vanaf 2017 geldende box 3.2 kent een fictief gedifferentieerd forfaitair rendement op basis van veronderstelde rendementsklassen. Afhankelijk van de omvang van het nettovermogen wordt de belastingplichtige geacht (meer resp. minder) spaargeld en (minder resp. meer) overige beleggingen aan te houden, met als gevolg – nu aan beleggingen een hoger rendementspercentage is toegedicht – een oplopend forfaitair rendement. Belastingplichtigen met omvangrijke spaarsaldi komen in dit systeem bedrogen uit: zij worden geacht omvangrijke forfaitaire rendementen – tot 5,6% (!) in 2019 – te hebben behaald op hun spaarsaldi. Ook in dit systeem komen schulden in aftrek van de rendementsgrondslag tegen het hoogste marginale rendement, maar daar zullen spaarders niet veel aan hebben, waardoor hun effectieve tarief in 2019 oploopt van 0,58% (van € 0 tot € 71.650), naar 1,34% (van € 71.651 tot € 989.736) tot 1,68% (vanaf € 989.737). Ook box 3.2 is wel een vermogensbelasting genoemd, maar dan met een lichte progressie, omdat grotere vermogens hoger worden aangeslagen dan kleinere.
Dit is het eerste deel van een NTFR Opinie geschreven door prof.dr. J.P. Boer. De volledige opinie kunt u hier inzien. Deze Opinie is opgenomen in NTFR nummer 48 van 28 november 2019 (NTFR 2019/2913).