De Hoge Raad heeft op vrijdag 17 november het door Meindert Stelling ingestelde cassatieberoep over bemoeienis van de deken met de vrije meningsuiting van advocaten zonder nadere motivering verworpen, nu de klachten ‘niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling’.
De aanleiding is een brief uit 2013 van anti-kernwapenadvocaat Stelling aan de President van de rechtbank Oost-Brabant. Daarin schrijft hij onder meer dat rechters van de Hoge Raad moreel corrupt en gewetenloos zijn, en onpeilbaar leugenachtig. Over twee individuele rechters schrijft hij: ‘Geconstateerd moet worden dat mrs … zich willens en wetens hebben gevoegd in het kamp van de totaal verdorvenen, die niet meer willen weten wat de waarheid is, die geen onderscheid meer weten te maken tussen goed en kwaad.’ Een hele reeks (tucht)zaken is het gevolg, uiteindelijk leidend tot schrapping van Stelling als advocaat in oktober 2017.
De inzet van de strijd bij de Hoge Raad: de deken mag zich volgens Stelling niet uit eigen beweging bemoeien met de meningsuiting van Stelling, tenzij is voldaan aan het legaliteitsvereiste. Ingrijpen op basis van artikel 46 van de Advocatenwet voldoet daar volgens Stelling niet aan, omdat dat artikel ‘onvoldoende precies is geformuleerd om te kunnen dienen als wettelijke grondslag voor een geldige beperking van de vrijheid van meningsuiting’. De deken vindt dat artikel 46 Advocatenwet wel degelijk een wettelijke grondslag biedt om in te kunnen grijpen.
De Procureur-Generaal schaart zich in zijn conclusie aan de zijde van de Orde, en bevestigt de juistheid van de eerdere uitspraak van het Hof Den Haag. ‘Dat de gedragsnorm in artikel 46 Advocatenwet (…) een betrekkelijk “open” formulering heeft gekregen, behoeft geen beletsel te zijn om deze wettelijke bepaling te gebruiken als grondslag voor een beperking (door de tuchtrechter) van de vrijheid van meningsuiting,’ aldus de P-G.
Hij wijst daarbij op het gebruik van open normen in het strafrecht, bijvoorbeeld bij smaad of discriminerende uitlatingen. ‘Ook daar gaat het om een betrekkelijke open formulering in de wet, hetgeen niet wegneemt dat de (straf)rechter heel wel in staat is gebleken daaraan een zinvolle invulling te geven. Daaraan doet niet af dat in een concreet geval stevig kan worden gediscussieerd over de vraag of de desbetreffende uitlating inderdaad in strijd met de gedragsnorm is.’
De P-G stelt verder nog dat de vrijheid van spreken van de advocaat niet alleen berust op het voor iedereen geldende grondrecht, ‘maar ook op een oude traditie van onafhankelijkheid van advocaten en een daaraan gekoppelde vrijheid van de advocaat bij de inrichting van zijn pleidooi’. Tegen de achtergrond van deze traditie valt volgens de P-G te begrijpen dat advocaten ‘waarborgen verlangen tegen willekeur.’ Maar dat is volgens de P-G gewaarborgd: ‘In dat verband merk ik op dat het nationale recht (waaronder de Algemene Wet bestuursrecht, red.) de uitoefening door de deken van zijn bevoegdheden als toezichthouder begrenst.’