De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) gaat het Bureau Financieel Toezicht (BFT) melden welke notarissen niet of onvoldoende verzekerd zijn tegen beroepsaansprakelijkheid. Dat meldt de KNB op haar website.
Notarissen moeten op grond van de notariële regelgeving verzekerd zijn tegen beroepsaansprakelijkheid tot een bedrag van 25 miljoen euro. Tot voor kort werd dit geregeld via een verplichte collectieve beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Een beslissing van de Raad van State in mei van dit jaar maakte daar een einde aan. De KNB kon daardoor haar leden niet langer verplichten tot deelname aan deze collectieve verzekering.
Hiervoor in de plaats is de KNB een mantelverzekering overeengekomen, waarvoor notarissen zich tot 1 september vrijwillig konden aanmelden. Op dit moment hebben 1.224 leden zich daarvoor aangemeld. Leden die dit nog niet hebben gedaan, worden de komende dagen door de KNB zo veel mogelijk nagebeld. Notarissen die niet deelnemen, hebben tot 1 oktober de mogelijkheid hun eigen verzekering te regelen.
Onverzekerde notaris
Een notaris die na 1 oktober niet verzekerd is volgens de notariële regelgeving, handelt volgens het KNB-bestuur in strijd met de goede beroepsuitoefening en kan geen notariële diensten verrichten. ‘Daarom zal de KNB het BFT, de integraal toezichthouder over het notariaat, laten weten welke notarissen zich niet hebben aangemeld voor de aangeboden mantelverzekeringen van de KNB en dus mogelijk een verhoogd risico vormen. Wij gaan ervan uit dat het BFT, dat risico gebaseerd toezicht houdt, deze melding zal onderzoeken en indien blijkt dat een notaris inderdaad niet of onvoldoende verzekerd is, gepaste actie zal ondernemen’, zegt Franc Wilmink, bestuursvoorzitter van de KNB.
Wilmink neemt aan dat het BFT zijn verantwoordelijk neemt. ‘Mocht in een specifiek geval de actie van het BFT naar de mening van het bestuur onvoldoende zijn, dan zullen we op dat moment bekijken welke actie gewenst is. Hierbij zal het bestuur telkens een individuele beoordeling maken, waarbij ook de mogelijke (imago)schade voor de beroepsgroep in de afweging wordt betrokken’, aldus de voorzitter.