Een notariskantoor hoeft geen werknemersverzekeringen af te dragen voor zogenaamde B-notarissen. De Hoge Raad heeft vrijdag 14 februari een eerdere uitspraak van het Hof Den Haag met deze strekking bevestigd. Er is in het voorliggende geval geen sprake van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst, en ook niet van een ‘fictieve dienstbetrekking’, aldus de Hoge Raad.
Het notariskantoor in kwestie kent acht A-aandeelhouders en twee B-aandeelhouders. De B-aandeelhouders hebben, in beginsel, een lager winstaandeel dan de A-aandeelhouders. De B-aandeelhouders richten zich op de belangen van particulieren, terwijl de A-aandeelhouders zich richten op het ondernemingsrecht, het commercieel vastgoedrecht en de advies- en transactiepraktijk.
Met betrekking tot een aantal andere onderwerpen mogen de B-aandeelhouders op grond van de statuten niet meebeslissen in de aandeelhoudersvergadering. Zo hebben zij geen stemrecht over onder meer de overdracht van de onderneming, het aangaan van aansluitingsovereenkomsten met toetredende aandeelhouders of het wijzigen en beëindigen van aansluitingsovereenkomsten.
De inspecteur van de Belastingdienst stelt dat er sprake is van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst tussen het kantoor en de B-notarissen, en dat het kantoor dus verzekeringsplichtig is voor de werknemersverzekeringen.
Het Hof Den Haag oordeelde eerder al dat daar geen sprake van is, en de Hoge Raad sluit zich daar nu bij aan: ‘Uit de voorgaande omstandigheden in onderlinge samenhang bezien volgt dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en de B-notarissen persoonlijk. De wijze waarop de vergoeding voor de verrichtingen van de B-notarissen is vormgegeven, wijst weliswaar in beginsel op een arbeidsovereenkomst, maar de mate van zeggenschap die de B-notarissen in het onderhavige geval hebben en de bijzondere aard van het notarisambt, in de zin dat notarissen persoonlijk en onbeperkt aansprakelijk zijn voor hun verrichtingen in hun eigen protocol, staan daaraan in de weg, hetgeen het Hof, gelet op alle omstandigheden van het geval, doorslaggevend acht. Van een privaatrechtelijk dienstbetrekking is derhalve te dezen geen sprake.’
Fictieve dienstbetrekking
Rest de vraag of er sprake is van een ‘fictieve dienstbetrekking’ zoals bedoeld in artikel 5 van het Rariteitenbesluit. De Hoge Raad komt via een andere route tot dezelfde conclusie als het Hof: ‘De Inspecteur, op wiens weg dat had gelegen, heeft geen feiten gesteld die kunnen meebrengen dat de praktijkvennootschappen (van de B-notarissen, red.) geen reële betekenis als contractspartij hebben. Zo al sprake is van een arbeidsverhouding tussen belanghebbende (het notariskantoor, red.) en de B-aandeelhouders persoonlijk, moet daarom worden aangenomen dat artikel 8, lid 1, letter b, van het Rariteitenbesluit van toepassing is, zodat die arbeidsverhouding niet als dienstbetrekking kan worden aangemerkt. Het Hof heeft daarom terecht, zij het op een onjuiste grond, geoordeeld dat van een fictieve dienstbetrekking geen sprake is.’