Een advocaat die nagenoeg niets heeft gedaan in een zaak en het dossier jarenlang heeft laten liggen, kan zich niet beroepen op de klachtplicht van zijn cliënt. Dat kan een advocaat pas als wél actief aan een zaak is gewerkt, zo heeft de Hoge Raad vrijdag geoordeeld naar aanleiding van een schadezaak.
De gebeurtenis waar deze cassatiezaak uit is voortgekomen, dateert alweer van ruim vijftien jaar geleden. Een Limburgs echtpaar – inmiddels gescheiden – is ernstig gewond en voor het leven verminkt geraakt door een ontploffing in hun woonwagen. Een week voor de ontploffing had de vrouw al een gaslucht geroken, maar het installatiebedrijf dat in opdracht van de gemeente een kijkje kwam nemen, ondernam geen verdere actie. Het stel schakelt hierop een advocaat in om een installatiebedrijf en de gemeente aansprakelijk te stellen.
Deze advocaat vraagt een toevoeging aan namens het echtpaar en stuurt eind 2006, begin 2007 welgeteld twee brieven aan het installatiebedrijf, om de zaak daarna te laten liggen. Pas in maart 2011 pakt een andere advocaat de zaak weer op; die ontdekt al snel dat zijn voorganger naast de twee brieven niets heeft uitgevoerd en stelt hem aansprakelijk voor een beroepsfout: de schadeclaim tegen het installatiebedrijf en de gemeente Valkenburg aan de Geul is inmiddels verjaard.
Eind 2017 wijst de rechtbank een vordering tot schadevergoeding en een verklaring voor recht dat de eerste advocaat tekort is geschoten, toe. Het gerechtshof in Den Bosch vernietigt dit vonnis, vanwege een beroep van het advocatenkantoor op de klachtplicht. De cliënt had veel eerder dan in 2011 bij het kantoor aan de bel moeten trekken dat hij niets meer had gehoord over zijn claim, aldus het hof, en kan daarom ‘geen beroep meer doen op het gestelde gebrek in de prestatie van [het advocatenkantoor]’. Het is kortom de eigen schuld van de eisers dat de claim is verjaard.
De Hoge Raad gaat in een arrest van afgelopen vrijdag 15 oktober niet mee in dit oordeel, en neemt hierbij in het bijzonder art. 6:89 BW in ogenschouw. Volgens het hof kan een (schuld)eiser geen beroep meer doen op een gebrek in de prestatie, ‘indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd’.
De Hoge Raad stelt echter dat art. 6:89 BW hier niet van toepassing is. ‘Deze bepaling strekt immers ertoe de schuldenaar die een prestatie heeft verricht te beschermen omdat hij erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat de schuldeiser, indien dit niet het geval blijkt te zijn, dit eveneens met spoed aan de schuldenaar meedeelt.’ Het oordeel van het hof dat art. 6:89 BW in dit geval geldt, berust volgens de Hoge Raad op een onjuiste rechtsopvatting.
Het arrest van het hof in Den Bosch uit juli 2020 wordt daarom vernietigd; het hof Arnhem-Leeuwarden zal zich opnieuw over de schadeclaim moeten buigen.