Als plaatselijk deken een onderzoek instellen naar een advocate wegens een tegen haar ingediende klacht en haar vervolgens zelf bij willen staan bij de tuchtrechter: mag dat? Een deken schoot op deze manier in 2013 een advocate annex stafjuriste van de Orde te hulp. Zulk handelen is inderdaad niet juist, stelt het Hof van Discipline, zonder echter een maatregel op te leggen.
De klager in dit geval, zelf advocaat, diende in de zomer van 2013 een klacht in tegen de advocate, wegens een niet nader genoemd handelen in haar rol van stafjurist bij de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden. Na onderzoek stuurde de Raad van Toezicht het dossier door naar de Raad van Discipline. De deken meldde vervolgens schriftelijk dat hij zelf de advocate wenste bij te staan.
De klagende advocaat rook hierop direct belangenverstrengeling: op dezelfde dag verzocht hij de deken schriftelijk om zich in deze kwestie terug te trekken én diende hij een klacht tegen de deken in bij de Raad van Discipline, die deze klacht ter behandeling naar de Rotterdamse deken doorverwees. Opvallend is dat de advocaat zijn eerder ingediende klacht tegen de advocate enkele dagen om onbekende redenen weer introk.
Die intrekking was eerder reden voor de Raad van Discipline om de klacht af te wijzen wegens ‘onvoldoende gewicht’: het belang van de advocaat was onvoldoende duidelijk. Het Hof van Discipline gaat hier in zijn uitspraak van vorige week in mee, maar niet zonder zich inhoudelijk uit te spreken over de grieven van de klagende advocaat. Ook al zijn diens belangen onduidelijk, het hof acht hem wel ontvankelijk.
Hoewel het hof in de uitspraak stelt begrip te kunnen opbrengen ‘voor de wens van verweerder om als werkgever zijn werkneemster steun te bieden in de met betrekking tot haar werk als stafjurist aangespannen tuchtrechtelijke procedure, acht het hof dat een minder juiste handelwijze’. Dat de deken eerst in zijn onafhankelijke rol een klacht onderzoekt om hierop op te treden als belangenbehartiger van de verweerster in kwestie, ‘kan inderdaad de schijn van belangenverstrengeling wekken en daarmee het aanzien van de advocatuur schaden’.
Het hof ziet echter geen reden om de deken een tuchtrechtelijke maatregel op te leggen, wat in feite vooral op conto van de klager zelf komt. Die had de deken namelijk onvoldoende de kans gegeven om zijn positie te heroverwegen, aldus het hof, en trok bovendien zijn oorspronkelijke klacht tegen de advocate in. Zodoende komt ‘aan de verweten handelwijze (de enkele mededeling zich namens mr. B in de procedure te willen stellen) in dit geval onvoldoende gewicht toe om daaraan tuchtrechtelijke consequenties te verbinden’.