In een geschil tussen een groot notariskantoor en de Belastingdienst over het wel of niet moeten afdragen van werknemersverzekeringen voor zogenaamde B-notarissen, is geen sprake van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst tussen het kantoor en die B-notarissen. Dat heeft het Hof Den Haag in een gisteren gepubliceerde uitspraak bepaald.
Het notariskantoor in kwestie kent acht A-aandeelhouders en twee B-aandeelhouders. De B-aandeelhouders hebben, in beginsel, een lager winstaandeel dan de A-aandeelhouders. De B-aandeelhouders richten zich op de belangen van particulieren, terwijl de A-aandeelhouders zich richten op het ondernemingsrecht, het commercieel vastgoedrecht en de advies- en transactiepraktijk.
Met betrekking tot een aantal andere onderwerpen mogen de B-aandeelhouders op grond van de statuten niet meebeslissen in de aandeelhoudersvergadering. Zo hebben zij geen stemrecht over onder meer de overdracht van de onderneming, het aangaan van aansluitingsovereenkomsten met toetredende aandeelhouders of het wijzigen en beëindigen van aansluitingsovereenkomsten.
De inspecteur van de Belastingdienst stelt dat er sprake is van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst tussen het kantoor en de B-notarissen, en dat het kantoor dus verzekeringsplichtig is voor de werknemersverzekeringen.
Het Hof Den Haag oordeelt nu dat daar geen sprake van is: “Uit de voorgaande omstandigheden in onderlinge samenhang bezien volgt dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en de B-notarissen persoonlijk. De wijze waarop de vergoeding voor de verrichtingen van de B-notarissen is vormgegeven, wijst weliswaar in beginsel op een arbeidsovereenkomst, maar de mate van zeggenschap die de B-notarissen in het onderhavige geval hebben en de bijzondere aard van het notarisambt, in de zin dat notarissen persoonlijk en onbeperkt aansprakelijk zijn voor hun verrichtingen in hun eigen protocol, staan daaraan in de weg, hetgeen het Hof, gelet op alle omstandigheden van het geval, doorslaggevend acht. Van een privaatrechtelijk dienstbetrekking is derhalve te dezen geen sprake.”
Van een ‘fictieve dienstbetrekking’ zoals bedoeld in artikel 5 van het Rariteitenbesluit is volgens het Hof ook geen sprake.