Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft twee Nederlandse casussen uitgelicht om de definitie van gezinsleven te verduidelijken.
Artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden stelt het recht op familieleven vast. Hierbij wordt uitgegaan van het kerngezin: ouders en minderjarige kinderen. Alleen wanneer duidelijk kan worden gemaakt dat er sprake is van buitengewone banden tussen ouders en hun volwassen kinderen of tussen broers en zussen, wordt toepassing van dit recht verruimd.
Bijkomende elementen van afhankelijkheid
Twee in Nederland afgewezen aanvragen voor een verblijfsvergunning op basis van gezinshereniging, kwamen bij het EHRM terecht, dat deze zaken gebruikte om de regels te verduidelijken.
In beide zaken herhaalde Hof dat er geen sprake kan zijn van gezinsleven tussen ouders en hun volwassen kinderen of tussen volwassen broers en zussen, tenzij ze ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid kunnen aantonen, die meer inhouden dan normale emotionele banden’. Deze bijkomende elementen kunnen verband houden met gezondheid of met financiële of materiële afhankelijkheid.
Afwijzing
De eerste zaak draaide om een bejaarde moeder uit India die zich bij haar zoon in Nederland wil voegen. Zij geeft hiervoor twee redenen. Haar zoon heeft PTSS door de dood van zijn te vroeg geboren dochtertje. Hij heeft daarom de geestelijke steun van zijn moeder nodig. Zij heeft aan de andere kant ook de steun van haar zoon nodig, omdat zij door haar gevorderde leeftijd kampt met gezondheidsklachten.
Volgens het Hof is hier geen sprake van een afhankelijkheid die meer inhoudt dan normale emotionele banden. De zoon heeft aantoonbaar zelfstandig gefunctioneerd, thuis en op zijn werk, ook wanneer zijn moeder niet bij hem logeerde. De moeder wordt op haar beurt in staat geacht in India te kunnen leven met hulp van haar familie daar, haar buren en de Indiase gezondheidszorg.
Toegewezen
De tweede zaak draait om een volwassen man uit Peru die sinds 2015 bij zijn oudste zus in Nederland woont. De man heeft een geestelijke beperking waardoor hij functioneert op het niveau van een achtjarig kind. In Peru zijn mensen met een geestelijke beperking afhankelijk van de zorg van familie. Deze man heeft bij zijn ouders gewoond totdat zij in 2015 overleden. Zijn vier zussen wonen in Nederland en hebben de Nederlandse nationaliteit of een verblijfsvergunning. In Peru heeft de man alleen nog een broer die door zijn werk zelden thuis is.
De aanvraag voor een verblijfsvergunning werd eerst door de IND en later in twee rechtszaken afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van bijzondere afhankelijkheid. Het EHRM oordeelt dat Nederland daarbij te focust op het feit dat de zussen niet betrokken waren bij de dagelijks zorg voor hun broer toen hun ouders nog leefden. Ook heeft Nederland niet aangetoond dat er in Peru adequate zorg voor deze man beschikbaar is.
De afwijzing is daarom niet in lijn met Artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
• Kumari v. the Netherlands
• Martinez Alvarado v. the Netherlands