Een advocaat die zijn vergoedingen uit toevoegingszaken beschouwde als subsidiebedragen, heeft hierover toch een flinke som omzetbelasting moeten nabetalen. De rechtszaak over deze aan hem opgelegde naheffing die hij had aangespannen tegen de Belastingdienst Rijnmond, verloor hij onlangs ook in hoger beroep.
De betreffende advocaat ontving over het jaar 2009 een forse naheffing van ruim 14.000 euro aan BTW, die hij over dat jaar had moeten afdragen over zijn inkomsten uit rechtsbijstandzaken. De advocaat was het hier niet mee eens en stapte naar de rechter. Voor de rechtbank voerde hij aan dat volgens hem dergelijke inkomsten uit toevoegingszaken niet onder de heffing van omzetbelasting vallen. Volgens hem moeten de ontvangen vergoedingen worden gezien als subsidie, en subsidiebedragen zijn wel vrijgesteld van BTW. Het is in het geval van een toevoegingszaak namelijk niet de onvermogende cliënt zelf die de advocaat betaalt – los van een bescheiden eigen bijdrage: de advocaat ontvangt zijn vergoedingen rechtstreeks van de Raad voor de Rechtsbijstand, zo betoogde hij.
De rechtbank ging om verschillende redenen niet mee in deze redenering en wijst op verschillende bij wet vastgestelde argumenten waarom er weldegelijk inkomstenbelasting gerekend moet worden over de vergoedingen uit toevoegingszaken. Het gerechtshof bevestigde eerder dit voorjaar het oordeel van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de advocaat ongegrond. ‘De door belanghebbende in verband met de Wet op de rechtsbijstand ontvangen bedragen zijn onderworpen aan de heffing van omzetbelasting”, aldus de uitspraak van het Gerechtshof. “Er is sprake van een duidelijk en rechtstreeks verband tussen de hoogte van de vergoedingen die [belanghebbende] ontvangt van de Raad voor de Rechtsbijstand en de door [belanghebbende] verleende rechtsbijstand aan de rechtszoekende aan wie de toevoeging is verleend. […] Dat de vergoedingen niet door de cliënten zelf worden betaald, doet daar niet aan af. Er is een rechtstreeks verband tussen de prestaties van de advocaat aan zijn cliënten en de vergoedingen. Immers, de vergoeding wordt verstrekt wegens specifieke aan een bepaalde cliënt verleende diensten.’
Dat de advocaat ook niet zelf facturen uitschrijft voor zijn uren toegevoegde rechtsbijstand, verandert volgens het Gerechtshof niets aan de zaak. ‘Gezien het feit dat het ontvangen van de vergoeding onlosmakelijk is verbonden met het aanvragen en verkrijgen van de toevoeging, kan het aanvragen van de toevoeging […] reeds worden aangemerkt als een vorm van in rekening brengen.’ Ook het argument van de advocaat dat de vergoedingen zo laag zijn ten opzichte van de door hem verrichte werkzaamheden dat het verband tussen de vergoeding en de prestatie is verdwenen, is van tafel geveegd. ‘Dat de belanghebbende, naar hij stelt, bij zaken waar geen sprake is van een toevoeging een standaardtarief van 250 euro hanteert, maakt dat niet anders.’ De uurvergoeding voor rechtsbijstand was in 2009 110 euro.
De hoogte van de naheffing zelf stond tijdens de zittingen overigens niet ter discussie. De advocaat had ‘geen gronden aangevoerd tegen de berekening van de naheffingsaanslag, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de naheffingsaanslag op het juiste bedrag is vastgesteld’.