Advocatenkantoren kunnen bestaande en toekomstige vorderingen op de Raad voor Rechtsbijstand niet verpanden aan een bank. Dat heeft de Rechtbank Limburg in eerste aanleg bepaald. Reden is dat vorderingen op de Raad voor Rechtsbijstand toekomen aan individuele advocaten, en niet aan het kantoor.
De uitspraak dateert van half januari, maar is deze week gepubliceerd op rechtspraak.nl. De Raad voor Rechtsbijstand laat desgevraagd weten als in het gelijk gestelde partij niet in hoger beroep te gaan. De advocaat van de wederpartij, de Rabobank, is niet bereikbaar voor commentaar.
Het advocatenkantoor in kwestie heeft bij geregistreerde akte van 21 mei 2007 aan de Rabobank verpand “(…) de reeds bestaande vorderingen en vorderingen die rechtstreeks zullen worden verkregen uit reeds bestaande rechtsverhoudingen met derden op de door de bank aangegeven wijze te vermelden op een door of namens de pandgever te ondertekenen pandlijst (…)”. Volgens de Rabobank is dit een gangbare praktijk bij advocatenkantoren in heel Nederland.
De kantonrechter stelt echter vast dat het de individuele advocaat is die een vordering heeft op de Raad, en niet het kantoor. ‘Op grond van artikel 37, eerste lid onder a, in samenhang met artikel 1, eerste lid van de Wet op de rechtsbijstand wordt een vergoeding voor door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand verleend aan de advocaat. Het is dan ook de advocaat die ter zake een vorderingsrecht heeft op de Raad. (…) Anders dan de Rabobank heeft betoogd, biedt artikel 37a Wrb en de door haar gestelde feitelijke gang van zaken op de advocatenkantoren in heel Nederland geen althans onvoldoende aanwijzing voor de opvatting dat het advocatenkantoor schuldeiser is naast de advocaat.’