Loyens & Loeff hangt al ruim 15 jaar een claim boven het hoofd van bijna 50 miljoen euro wegens mogelijke fouten in fiscale advisering. Nadat de rechtbank Rotterdam in de zaak van de oprichter van Farm Frites tegen Loyens eerder oordeelde over eventuele verjaring en hoofdelijke aansprakelijkheid van betrokken advocaten, geeft het nu een oordeel over de vraag of de eiser zelf een beroep op dwaling had moeten doen om zo de schade te beperken.
Door Lucien Wopereis
Het verhaal is hier al vaker verteld: de eiser in deze zaak, oprichter Gerrit de Bruijne van het bedrijf Farm Frites, verhuist na fiscaal advies van Loyens & Loeff in de jaren negentig van de vorige eeuw met zijn vrouw naar Curaçao. Zij willen er op die manier onder meer voor zorgen dat de financiële belangen van de kinderen in de onderneming veilig worden gesteld, ook mede gelet op veel lagere successierechten op het eiland.
Ze wonen er ongeveer twee jaar, maar krijgen bij terugkomst de Belastingdienst op hun dak. Of ze even willen betalen. Volgens de Belastingdienst is de ‘duurzame band’ van eiser met Nederland blijven bestaan, onder meer omdat De Bruijne algemeen directeur is gebleven van Farm Frites, hij in zijn buitenlandse periode regelmatig in Nederland was en ook ‘tandarts en huisarts in Nederland heeft aangehouden’. Eiser en zijn kinderen stellen daarop Loyens & Loeff aansprakelijk wegens wanprestatie.
Over de claim zelf geeft de rechtbank ook in het nieuwe vonnis van 25 januari jongstleden geen oordeel. Met het oog op schikkingsonderhandelingen is het echter ‘gewenst dat de rechtbank een oordeel geeft over een deel van het schadedebat’. Het gaat dan vooral over de vraag of eiser De Bruijne op enig moment een beroep op dwaling had moeten doen, zodat hij veel minder schade had opgelopen. Volgens Loyens & Loeff heeft De Bruijne namelijk zelf schuld aan de hoogte van de schade.
De rechtbank oordeelt anders over het beroep doen op dwaling. De Bruijne had weliswaar de ‘post-contractuele (en maatschappelijke) verplichting’ om rekening te houden met de belangen van Loyens & Loeff en dus de schade niet nodeloos op te laten lopen, maar ‘die verplichting gaat niet zover dat (eisers) gehouden was een constructie te kiezen die de schade die hij op Loeff cs kon verhalen deed slinken, doch die zijn niet-verhaalbare schade deed toenemen,’ aldus de rechtbank.
Bij een beroep op dwaling zou van dat laatste sprake kunnen zijn, stellen de rechters. Daarbij speelt onder meer een rol dat de Belastingdienst in een brief had laten weten dat vernietiging van de door Loyens & Loeff opgezette fiscale constructie alsnog zou leiden tot het verschuldigd zijn van schenkingsrechten, zodat een beroep op dwaling ‘ook nog een nieuw risico meebracht’. De conclusie van de rechtbank: ‘Dit alles maakt de kans dat het beroep op dwaling tot een gunstig resultaat zou leiden zodanig klein was dat (eisers) het om die reden niet hoefde te doen, respectievelijk, gelet op hetgeen reeds in gang was gezet, niet hoefde door te zetten’.
Het is voor kamp De Bruijne te vroeg om te juichen. Aan het slot van het dertien pagina’s tellende vonnis – waarin verder uitgebreid wordt stilgestaan bij de vraag of de Belastingdienst ondubbelzinnige toezeggingen had gedaan aan De Bruijne – merkt de rechtbank op dat het zal komen tot een ‘integrale beoordeling’ van het geschil als partijen er onderling niet uit komen. Die beoordeling zal ‘niet alleen zien op de beroepsfouten, maar ook op de eventuele eigen verantwoordelijkheid van (eisers),’ aldus de rechtbank.