De politieke onrust over fusies tussen verzekeraars en zorgaanbieders is gebaseerd op aannames. Dat belemmert een objectieve beoordeling. Er moet per geval op basis van economische principes worden bekeken of een specifieke fusie wel of niet door de beugel kan.
Door Gülbahar Tezel en Jan Willem Velthuijsen
Een meerderheid in de Tweede Kamer wil op korte termijn met de minister van Volksgezondheid debatteren over de deelname van zorgverzekeraars in ziekenhuizen. In december 2008 heeft de Kamer een motie aangenomen waarin gevraagd wordt om een algemeen verbod op fusies tussen verzekeraars en zorgaanbieders. De Minister ziet echter nog geen aanleiding voor een algemeen verbod.
De onrust veroorzakende aannames gaan er van uit dat, als verzekeraar en zorgaanbieder fuseren, andere aanbieders uitgesloten zullen worden omdat de verzekeraar zijn klanten uitsluitend naar de ‘eigen’ zorgaanbieder zal sturen. De verzekeringsmarkt met zou monopolistische trekken vertonen en zou de consument met hogere prijzen en dalende kwaliteit confronteren. De bestaande mededingingsregels en -instrumenten zouden tekort schieten bij de bescherming van de consumenten.
De economische wetenschap beoordeelt de zogenaamde verticale fusies – tussen bedrijven die actief zijn in verschillende schakels van de bedrijfskolom – genuanceerder. Een gefuseerd bedrijf heeft niet altijd de gelegenheid om concurrenten uit te sluiten. Afscherming is alleen mogelijk wanneer één of beide ondernemingen over een serieuze mate van marktmacht beschikken. Gefuseerde bedrijven zullen zelfs niet altijd concurrenten uit willen sluiten.
Stel je voor dat de verzekeraar zijn verzekerden uitsluitend naar het eigen ziekenhuis stuurt om het ziekenhuis te beschermen tegen concurrentie. Zo’n strategie kan duur uitpakken. Bijvoorbeeld als de andere ziekenhuizen efficiënter zijn dan het eigen ziekenhuis, dat capaciteitsproblemen zou kunnen hebben.
Of het is niet in staat om aan de gedifferentieerde vraag van patiënten te voldoen. Dan zal de gefuseerde organisatie alleen de concurrerende ziekenhuizen uit willen sluiten als dergelijke kosten door verhoogde prijzen gecompenseerd kunnen worden. En dat hangt weer af van de concrete concurrentiesituatie op de markt.
Misschien belangrijker dan dit is de realisatie dat verticale fusies significante efficiëntievoordelen met zich mee kunnen brengen. Dat komt door de integratie van complementaire activiteiten, de reductie van transactiekosten, de internalisering van dubbele opslagen – een geïntegreerde monopolist rekent een lagere eindprijs dan die tot stand komt in een situatie met twee monopolisten die ieder op een productieschakel een monopolieprijs vaststellen – en betere coördinatie bij het productontwerp.
Efficiëntievoordelen kunnen het bestaande aanbod verbeteren en leiden tot lagere prijzen voor de consumenten zelfs als er sprake is van enige uitsluiting van concurrenten. Een van de redenen die de verzekeraars en zorgaanbieders aanvoeren om de toename in de verticale relaties te rechtvaardigen is de verbetering van preventie. De zorgaanbieders zouden in de huidige situatie te weinig prikkels hebben om in preventie te investeren omdat zij pas betaald worden als mensen ziek worden.
Een mogelijke fusie zou de prikkels van de zorgaanbieder en die van de verzekeraar op een lijn kunnen krijgen. Het is nog onduidelijk of en in hoeverre deze rechtvaardiging empirisch onderbouwd kan worden. Wel is het opvallend dat de Nederlandse Patiënten en Consumenten Federatie positief staat tegenover de coöperatie tussen ziekenhuizen en verzekeraars.
Als de economische wetenschappers gelijk hebben, dan zou een algemeen verbod op verticale fusies in de zorg consumentvriendelijke, efficiëntieverhogende ontwikkelingen in de weg kunnen staan, die per saldo groter kunnen uitpakken dan de eventuele beperking van de keuzevrijheid. Dit betekent dat vanuit economische perspectief fusies tussen verzekeraars en zorgaanbieders niet in zijn algemeenheid verboden moeten worden, noch dat zij principieel toegelaten moeten worden.
Een beoordeling per geval is geboden. En dit is ook precies wat het bestaande Europese en het Nederlandse mededingingsbeleid voorschrijft bij de beoordeling van verticale afspraken en fusies.
Gülbahar Tezel en Jan Willem Velthuijsen zijn respectievelijk principal manager en partner economics bij Pricewaterhouse Coopers Advisory. Jan Willem Velthuijsen is daarnaast hoogleraar economie aan de Universiteit van Amsterdam.
Dit artikel werd op 16 maart 2009 gepubliceerd in Het Financieele Dagblad