Als stagiaire bij NautaDutilh zat ik ooit een paar dagen opgesloten met kantoorgenoten in het meest troosteloze hotel van het industriële gebied onder Rotterdam. De groep bestond uit stagiaires, medewerkers en partners. We moesten ons voorbereiden op de invoering van de boeken 3, 5 en 6 van het ‘Nieuw BW’.
Door Trudeke Sillevis Smitt
Mijn opleiding burgerlijk recht had bestaan uit een constante vergelijking van twee systemen die ik allebei nog niet kende. Het civielrechtelijke kwartje was daardoor bij mij halverwege blijven steken. Maar vergeleken met de aanwezige partners voelde ik me een expert op het gebied van het Nieuw BW.
Partners heetten trouwens toen nog geen partners. Partners zaten thuis, bij de kinderen. Op kantoor had je compagnons.
Als de compagnons al jaloers waren dat ik, in die tijd nog jong en fris, met een voorsprong aan de start verscheen, dan merkte je dat niet aan ze. Hun lange benen – ze waren láng bij mij op kantoor, héél lang – dubbelgevouwen onder de tafeltjes, hun grijze hoofden in opperste concentratie gebogen over de casus die ons werd voorgelegd. Dan ben je in de vijftig, dacht ik, en dan ga je toch weer blijmoedig juridische raadseltjes zitten oplossen in een hotel waar de koffie smaakt naar ongeraffineerde olie.
Tot dat moment was ik er vast van overtuigd geweest dat ik later ook compagnon zou worden. Het feit dat er in die tijd slechts één vrouw in de hele maatschap zat, ontmoedigde mij niet. Over een jaar of vijf, als ik zo’n beetje aan de beurt was, zou dat helemaal anders zijn. Mijn inschattingsvermogen was er wat dat soort dingen aangaat sinds mijn kleutertijd nog niet erg op vooruit gegaan. Als vijfjarige meende ik dat er vóór mijn sterven wel iets op de dood gevonden zou zijn.
Maar daar, in dat zaaltje op de Maasvlakte, kwam bij mij voor het eerst de gedachte boven dat deze mannen misschien meer dan ik hart voor het vak hadden, gedrevener waren om daarin goed te zijn en bij te blijven. En dat je zonder die passie misschien niet gelukkig kon blijven op zo’n kantoor.
Die toegewijde heren schoten me weer te binnen toen ik een poging deed het boek van Hubert-Jan van Boxel te lezen, De groenteboer uit Den Haag. Van Boxel doet een boekje open over de leegheid en de geldbelustheid bij zijn voormalige kantoren AKD en Loyens Loeff. Lelijke dingen, niet al te mooi opgeschreven.
Je herkent wel wat, maar je herkent ook een heleboel niet. Waren de nare intriges typisch ‘Zuidas’? Natuurlijk ken er ook een paar. Maar ik ken dat soort verhalen uit allerléi kringen. En bij mijn kantoor waren er genoeg partners die niet per Jaguar maar op de fiets naar kantoor kwamen, om op hoog niveau juridisch werk te kunnen doen, met mensen die hetzelfde beoogden.
In de fusiegolf van begin negentiger jaren ontstond het misverstand dat je als kantoor niet meetelde als je geen torenhoge winstaandelen kon bieden. Dat spreekt niet zozeer de beste kandidaten aan, als wel de meest geldbeluste, en dan kom je in vicieuze cirkel terecht. De verhuizing van Keizersgracht naar Zuidas, het toenemende gedram over uren – het heeft niet bijgedragen aan mijn kantoorgeluk. Maar zit je werkelijk gevangen in een gouden kooi? Niemand dwingt je om daar te blijven, zei een jonge Zuidasser kort geleden terecht in NRC.
Je zou zeggen dat iedereen wel snapt dat bij die heel hoge inkomens sprake is van afnemend grensnut, en dat het nastreven ervan erg vermoeiend is als je niet blij bent met wat je doet. Een oud-kantoorgenoot die al lang geleden in een erg duur huis in het Gooi was gaan wonen, zei laatst bij een alumniborrel: ‘Alle gesprekken, ook met vrienden, gaan uiteindelijk over geld.’
Pijnlijke stilte – tot iemand het waagde om het algemene gevoelen in het groepje te verwoorden: ‘In mijn vriendenkring niet, hoor.’