Het intrekken van een tuchtklacht door een klager betekent niet per se het einde van de tuchtzaak. Zo heeft het Hof van Discipline recent in een tussenbeslissing bepaald dat een zaak tegen een advocaat wegens onzorgvuldige financiële handelingen moet worden voortgezet, ook al heeft de klager een regeling getroffen met de advocaat en de klacht ingetrokken. De zaak gaat verder “als ware de klacht afkomstig van de deken”.
De advocaat in kwestie zou onder meer zonder toestemming van klaagster declaraties hebben verrekend met van klaagster ontvangen gelden, pas na twee jaar aan klaagster hebben gemeld dat er geld van de Belastingdienst binnen was gekomen en per kas ontvangen gelden van klager niet hebben opgenomen in een overzicht van betalingen.
Klaagster gaat in 2012 failliet, en de curator trekt namens klaagster alle klachten in. De bestuurders van de onderneming hebben een regeling getroffen met de advocaat. Zij is dan door de raad van discipline al geschorst voor twee maanden, waarvan een maand voorwaardelijk.
Het Hof van Discipline laat in de tussenbeslissing weten dat met het intrekken van de klacht de kous niet af is. Volgens het Hof zijn er “redenen van algemeen belang aanwezig die nopen tot voortzetting van de behandeling van deze klachtonderdelen”. “In de overige klachtonderdelen die in hoger beroep nog aan de orde zijn, ligt besloten dat verweerster volgens klaagster stelselmatig de kernwaarde van integriteit zou hebben geschonden, waarin immers mede de eis besloten ligt van nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden,” aldus het Hof.
Ook het feit dat de deken inmiddels een ‘verbeterproces’ met klaagster heeft afgerond, brengt het Hof niet op andere gedachten. “Verweerster heeft immers in hoger beroep betoogd dat een aantal klachtonderdelen door de raad ten onrechte gegrond is verklaard. Mocht het Hof na inhoudelijke beoordeling van dat betoog geraken tot verwerpen ervan, dan is het wenselijk dat die uitkomst onder de aandacht van verweerster wordt gebracht,” schrijft het Hof.
Uitgangspunten voor beoordeling
De tussenbeslissing is ook van belang omdat het Hof een aantal uitgangspunten formuleert die een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of de zaak wegens het algemeen belang moet worden voortgezet. Die uitgangspunten zijn (in dit stadium “niet limitatief”):
(i) indien de feitelijke grondslag van de klacht door de verweerder wordt betwist en prima facie verschillend kan worden gedacht over de waardering van het bewijs daarvan, zal voortzetting van de behandeling doorgaans niet in de rede liggen; met delicate bewijsbeslissingen is geen algemeen belang gemoeid;
(ii) indien de feitelijke grondslag van de klacht onbetwist is of prima facie geen twijfel bestaat dat deze bewezen is, dan is voornamelijk de aard van de geschonden norm bepalend voor de beslissing om de behandeling al dan niet voort te zetten;
(iii) is de aard van de gestelde normschending deze dat de advocaat tekort geschoten is bij de inhoudelijke behandeling van de hem door zijn cliënt toevertrouwde zaak, dan zal voortzetting van de behandeling doorgaans niet geïndiceerd zijn; in zodanig geval prevaleert het belang van de cliënt bij een minnelijke regeling (die doorgaans ten grondslag ligt aan de intrekking van de klacht) boven het algemeen belang dat door de tuchtrechter wordt vastgesteld dat de advocaat de kernwaarde van deskundigheid heeft geschonden; de ernst van de gestelde tekortkoming zal daarbij van ondergeschikte betekenis zijn; deze zal immers zijn verdisconteerd in de met de cliënt getroffen regeling;
(iv) in andere gevallen zal de beslissing om de behandeling al dan niet voort te zetten afhankelijk zijn van de mate waarin de gestelde normschending raakt aan andere kernwaarden dan deskundigheid bij de behartiging van de belangen van de cliënt, en van de mate waarin het wenselijk voorkomt dat de tuchtrechter de desbetreffende norm (opnieuw) onder de aandacht brengt van de beroepsgroep in het algemeen en/of van de verwerende advocaat in het bijzonder;
(v) voortzetting van de behandeling zal in elk geval geïndiceerd zijn indien de verwerende advocaat de ongeoorloofdheid van zijn (vaststaande) handelwijze ten principale betwist en een beslissing op dat verweer precedentwaarde heeft voor de praktijk.