De weigering van de deken van de Orde van Advocaten op een verzoek om handhavend op te treden tegen een juridisch adviesbureau wegens gestelde overtredingen van de Advocatenwet, heeft te gelden als de afwijzing van een ‘verzoek binnen het bereik van de bestuursrechtelijke handhaving’. De afwijzing van het handhavingsverzoek is daarom een besluit dat open staat voor beroep en bezwaar, aldus de rechtbank Overijssel in een uitspraak van 16 december.
Volgens de eiser in deze zaak werkt een advocaat samen met andere advocaten in een samenwerkingsverband, terwijl dat voor de buitenwereld niet kenbaar was. Die ‘oneigenlijke samenwerking’ zou in strijd zijn met ‘wettelijke regels en toepasselijke verordeningen’, en daarmee nadeel toebrengen aan één van de eisers.
De rechtbank Overijssel is het met eisers eens dat de afwijzing van een verzoek tot handhaving van die regels en verordeningen kan worden gezien als een besluit dat open staat voor bestuursrechtelijk bezwaar en beroep. ‘In dat kader is van belang of eisers door het handelen of nalaten van de betreffende advocaat dan wel Litho in hun belang kunnen zijn getroffen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank het geval. Artikel 7.4 van de Verordening is geplaatst onder de afdeling 7.2, “communicatie algemeen”. Het artikel ziet op het optreden van de advocaat naar buiten. Dat deze bepaling alleen van betekenis is voor concurrenten, ziet de rechtbank niet in.’
Daar komt bij dat eisers wel degelijk als concurrent van de advocaat zijn aan te merken. ‘Dat mogelijke cliënten bewust zullen kiezen voor een juridisch adviesbureau dan wel een gespecialiseerde advocaat maakt niet dat er geen sprake is van concurrentie. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat eisers niet als belanghebbende bij het door hen gedane verzoek zijn aan te merken.’
De rechtbank wil niet zelf in de zaak voorzien, en oordeelt de dat deken een nieuw besluit moet nemen. ‘De rechtbank zou daarmee de volledige (inhoudelijke) heroverweging die nog op grondslag van het bezwaar moet plaatsvinden te zeer doorkruisen. Ook acht de rechtbank het onder de omstandigheden van dit geval niet juist op de stoel van het bestuursorgaan plaats te nemen.’