Ze zitten elkaar al sinds 2012 in de haren over een aantal niet-betaalde werkweken: een juridisch medewerker op een ‘proefplaats’ en een advocaat-werkgever. Er worden kort gedingen gevoerd over uitlatingen op social media, er worden procedures gevoerd bij Raad en Hof van Discipline en over en weer giftige e-mails uitgewisseld.
De klager noemt de niet-betalende advocaat in een e-mail onder meer een ‘slecht en minderwaardig mens’ en een ‘wolf in schaapskleren’. De laatste mail tussen partijen is van half februari 2018, afkomstig van de advocaat: ‘Als u nog een keer mijn kantoor benadert voor deze onnozele onzin zal ik aangifte doen bij de politie’.
Niet onnnodig grievend, oordeelt de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden. Daarbij overweegt de voorzitter onder meer dat de zaak al sinds 2012 speelt. ‘Als onvoldoende betwist staat vast dat klager zich na de vermeende toezegging door verweerder in 2012 meermalen tot verweerder heeft gewend met steeds het verzoek om – kort gezegd – tot betaling over te gaan. Op deze verzoeken heeft verweerder kennelijk steeds afwijzend gereageerd, althans, verweerder heeft daaraan om hem moverende redenen geen gehoor willen geven, welk standpunt klager inmiddels bekend was of kon zijn,’ aldus de voorzitter in de beslissing. Of de weigering om te betalen terecht, is een zaak voor de civiele rechter en niet de tuchtrechter.
Volgens de voorzitter is niet onbegrijpelijk dat de advocaat na het zoveelste verzoek van klager geprikkeld heeft gereageerd. ‘Althans, niet kan worden gezegd dat de door verweerder bezigde term “onnozele onzin” als zó (onnodig) grievend jegens klager moet worden aangemerkt dat verweerder daarmee het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.’