Volgens de Notariskamer van het Hof Amsterdam is het de bedoeling geweest van de wetgever om het Bureau Financieel Toezicht in het kader van de Wet Mot als toezichthouder over de (kandidaat-)notarissen aan te stellen, “hoewel een exliciete aanwijzing van het BFT als toezichthouder in de uitvoeringsregeling ontbreekt.” Dat staat niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het BFT, aldus de Notariskamer.
Dat blijkt uit een uitspraak van het Hof van 30 november jongstleden. “Naar het oordeel van het hof is de opdracht in de uitvoeringsregeling aan de werknemers van het BFT die daarmee door het BFT zijn belast een impliciete aanwijzing van het BFT als toezichthouder, welke aanwijzing ook na de wijziging van de Wet Mot per 1 mei 2006 van kracht is gebleven,” aldus het Hof in de uitspraak.
Hier de inhoudsindicatie van de uitspraak, afkomstig van rechtspraak.nl: “In hoger beroep zijn vragen opgeworpen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Bureau Financieel Toezicht, hierna het BFT, die zijn gebaseerd op het door de medewerkers van het BFT op 18 juli 2005 bij de notaris ingestelde onderzoek waarbij de naleving door de notaris van de Wet identificatie bij dienstverlening, hierna de Wid, en de Wet melding ongebruikelijke transacties, hierna de Wet Mot, is onderzocht. Het hof heeft vastgesteld dat het BFT zijn bevoegdheden tot toezicht op de naleving van de Wet Mot door (kandidaat-)notarissen niet ontleent aan de Wna. Ook heeft het hof vastgesteld dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om het BFT in het kader van de Wet Mot als toezichthouder over de (kandidaat-)notarissen aan te stellen, hoewel een exliciete aanwijzing van het BFT als toezichthouder in de uitvoeringsregeling ontbreekt.
Voorts is het hof van oordeel dat de aanwijzing als toezichthouder van het BFT in het kader van de Wet Mot eveneens de bevoegdheid omvat gebruik te maken van het klachtrecht in het kader van het tuchtrecht. Het hof is van oordeel dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat het BFT bij de uitoefening van het toezicht conform de Wet Mot kennis heeft verkregen van de feiten, welke het BFT niet verkregen zou hebben zonder gebruikmaking van de bevoegdheden als bedoeld in Afdeling 5.2 van de Algemene wet Bestuursrecht.
Uit artikel 18 van de Wet Mot leidt het hof af dat deze kennis niet gebruikt mag worden voor andere doeleinden dan door de Wet Mot beoogd. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat, nu het onderzoek van 18 juli 2005 een onderzoek in het kader van de Wid en de Wet Mot betrof, het BFT alleen ontvankelijk kan worden verklaard ten aanzien van de klachten die betrekking hebben op overtreding van de Wet Mot door de notaris.
Het hof verenigt zich met het oordeel van de kamer met betrekking tot het verweer van de notaris dat de medewerkers van het BFT zich bij de uitvoering van het onderzoek niet hebben gehouden aan de voorschriften die zijn neergelegd in de Gedragslijn inzake persoonsgerichte accountantsonderzoeken. Naar het oordeel van het hof is de vervaltermijn van artikel 99 lid 12 van de Wna in de onderhavige zaak in ieder geval niet eerder beginnen te lopen dan op de startdatum van het onderzoek – 18 juli 2005 – en is de klacht op 2 februari 2007 derhalve tijdig door het BFT bij de kamer ingediend. In het onderhavige geval is niet gesteld noch gebleken dat sprake was van blootstelling aan een onwenselijk lange – en door de wetgever niet beoogde – vervaltermijn.”