Het Gerechtshof Amsterdam is het in een bijzondere zaak met de rechtbank eens dat een notaris juist heeft gehandeld door aan een betalingsopdracht gevolg te geven nadat cliënt had gebeld en de juistheid ervan uitdrukkelijk had bevestigd. Met het feit dat de cliënt daarbij werd bedreigd met een vuurwapen, hoefde de notaris geen rekening te houden.
Een vrouw krijgt van haar ex – beiden zijn van Russische afkomst – de machtiging om de verkoop van hun huis af te handelen. Ze worden het echter niet eens over de verdeling van de overwaarde van de verkochte woning. Daarom stort de notaris het bedrag van de overwaarde, 332.952,42 euro, in een depot. Pas wanneer beide partijen instemmen met de uitkering ervan, zal hij daartoe overgaan.
De ex stuurt de notaris een overeenkomst met daarop de verklaring dat de twee overeen zijn gekomen dat de man 182.000,42 euro krijgt en de vrouw 150.952,00 euro. Boven de naam van de vrouw staat echter een handtekening die niet hetzelfde blijkt te zijn als die op haar nieuwe paspoort. Op grond daarvan weigert de notaris over te gaan tot uitbetaling.
Diezelfde dag nog komt de man langs bij de notaris, met hetzelfde document, met deze keer een met het paspoort overeenkomende handtekening van de vrouw. Daarop belt de notaris de vrouw, die op dat moment niet opneemt. De vrouw belt zelf later op de dag terug en zegt dat de handtekening inderdaad door haar is gezet en dat tot betaling kan worden overgegaan. De notaris boekt vervolgens het geld over.
Achteraf blijkt dat de vrouw haar handtekeningen en haar telefonische verklaring onder bedreiging met een vuurwapen heeft afgelegd. Deze bedreiging vond plaats door twee daarvoor door de ex ingeschakelde mannen. Ze was door hen onder leiding en in aanwezigheid van de ex gegijzeld en een dag in een kelder vastgehouden. Zowel de ex als de twee andere mannen zijn hiervoor door de strafrechter veroordeeld.
Adequaat
De vrouw vindt nu dat de notaris op grond van alle omstandigheden niet tot uitbetaling had mogen overgaan. De rechtbank en het hof wijzen haar vorderingen af omdat “de notaris op het moment dat tot uitbetaling aan [C.] is overgegaan al datgene had gedaan wat redelijkerwijs mogelijk was om zich van de juistheid van de hem verstrekte opdracht te vergewissen.”
Het Hof vervolgt: “Volgens de rechtbank behoefde de notaris niet beducht te zijn op de aanwezigheid van omstandigheden waaraan [appellante] in het onderhavige geval heeft blootgestaan en zijn vragen en onduidelijkheden die naar aanleiding van de door [appellante] gestelde omstandigheden zijn gerezen, door de notaris (voldoende) adequaat onderzocht, terwijl ook de verdeling van de gelden niet zodanig onevenwichtig was dat dit de notaris tot (meer) nader onderzoek had moeten bewegen.”