De korpschef van de politie in Den Haag moet openbaar maken welk bedrag er is besteed aan rechtsbijstand voor politieagenten en politiegetuigen in de zaak Mitch Henriquez. Dat heeft de rechtbank Midden-Nederland op 20 maart beslist. Volgens de rechtbank heeft de korpschef zijn afwijzing van de openbaarmaking van de cijfers deels gebaseerd op aannames, en heeft hij zijn besluit op andere onderdelen onvoldoende gemotiveerd.
Henriquez overleed in 2015 in Den Haag na een verkeerd verlopen arrestatie door de politie. Twee betrokken agenten werden in december 2017 door de rechtbank Den Haag veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden.
RTL Nieuws diende in 2016 een Wob-verzoek in om meer inzicht te krijgen in de kosten voor het inhuren van advocaten voor de politieverdachten en de politiegetuigen. De korpschef wees dat verzoek af, onder meer omdat het dossier veel negatieve publiciteit genereert ‘en dat dit nadelig is voor de betrokken politiemedewerkers en hun beleving van de zaak’. Verder zijn de advocaatkosten volgens de korpschef bovendien aan te merken als ‘bedrijfs- en fabricagegegevens’ in de zin van de Wob, omdat het uurtarief van advocaten herleid zou kunnen worden en zo inzicht kan worden verkregen in de financiële bedrijfsvoering van het advocatenkantoor.
De rechtbank Midden-Nederland besloot in een tussenvonnis al dat de motivering van het besluit niet deugde, en gaf de korpschef de mogelijkheid om dat motiveringsgebrek te herstellen. Daarin is de korpschef niet geslaagd, aldus de rechtbank. Zo is het argument van de negatieve publiciteit ‘onvoldoende gemotiveerd’. ‘De omstandigheid dat openbaarmaking van de totale kosten die aan derde-partij zijn betaald tot negatieve publiciteit zal leiden, is een aanname van verweerder. Dit is inderdaad niet ondenkbaar, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat deze benadeling ook onevenredig is. Het feit dat de betrokken politieambtenaren zich niet kunnen verdedigen tegen negatieve media-aandacht maakt dit niet anders,’ aldus de rechtbank.
Dat het uurtarief van de advocaten achterhaald zou kunnen worden, acht de rechtbank ‘vergezocht’. ‘Verweerder merkt weliswaar terecht op dat gegevens die uitsluitend de financiële bedrijfsvoering betreffen onder omstandigheden als bedrijfsgegevens kunnen worden aangemerkt, maar naar het oordeel van de rechtbank kan van het totaalbedrag niet gezegd worden dat het de financiële bedrijfsvoering van [advocatenkantoor] betreft. Van bedrijfs- en fabricagegegevens in de zin van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob is dus geen sprake.’
Het argument dat bekendmaking van de advocaatkosten er toe zou kunnen leiden dat andere advocaten ‘hun tarieven naar boven zouden kunnen bijstellen’, snijdt volgens de rechtbank ook geen hout. ‘Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat niet aannemelijk is dat eiseres door openbaarmaking van het totaalbedrag inzicht zal krijgen in de prijsstelling van derde-partij. Ditzelfde geldt ook voor concurrerende advocaten(kantoren), zodat de rechtbank verweerder niet volgt in zijn stelling dat hij onevenredig benadeeld zou worden doordat andere advocaten in de toekomst een minder gunstig tarief zullen hanteren.’
De rechtbank doet de zaak zelf af, en willigt het verzoek tot openbaarmaking van de advocaatkosten in. Het is echter aan de korpschef om de beste vorm van openbaarmaking te kiezen. Dit kan bijvoorbeeld ‘door uit het bestaande overzicht de herleidbare gegevens, zoals data en kostenplaatsen, weg te lakken of door een samenvatting te geven, zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob,’ aldus de rechtbank.