Kan een advocaat die verdacht wordt van oplichting en valsheid in geschrifte zich nog beroepen op zijn verschoningsrecht? Jawel, want dat zijn nog geen ‘uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan het verschoningsrecht kan worden doorbroken’, aldus de Haagse rechtbank eind 2012. Een niet te begrijpen redenering van deze rechtbank, stelt de Hoge Raad nu in een nieuwe uitspraak.
Door Joris Rietbroek
Wanneer is het belang dat de waarheid aan het licht komt groter dan het verschoningsrecht van de advocaat? De reikwijdte van het verschoningsrecht van de advocaat; het blijkt een vraagstuk waarin de Haagse rechtbank en de Hoge Raad het in deze gecompliceerde zaak niet over eens zijn. Althans: zij verschillen sterk van mening over de redenering.
De advocaat in deze kwestie vertegenwoordigt al vele jaren een cliënt, die al sinds zeker 1993 een kennis van hem is. Deze cliënt en enkele andere verdachten, onder wie diens broer, raken in de loop der jaren verwikkeld in een reeks van straf- en civiele zaken, onder meer vanwege verdenkingen van witwassen en de financiering van vastgoed met crimineel geld.
Uit een van de strafzaken komen in de zomer van 2011 enkele civiele procedures voort. De cliënt van de advocaat zou in een van deze zaken niet alleen vervalste koopovereenkomsten hebben overlegd aan de rechtbank, maar zich op zitting bovendien hebben voorgedaan als zijn broer – een andere betrokkene in de zaak – met het doel de rechters om de tuin te leiden. De naam van deze broer stond tevens vermeld in de in geding gebrachte stukken.
De advocaat die zijn cliënt al zo’n twintig jaar kent en hem zodoende prima zou moeten kunnen onderscheiden van diens broer, hield hierover tijdens de betreffende zitting de kaken stijf op elkaar. Ook over de opgegeven naam in de koopovereenkomsten zei hij niets. In een andere, soortgelijke zaak dook een vermoedelijk vervalste schuldbekentenis ter waarde van 47.000 euro op, op het briefpapier van het advocatenkantoor.
Dossiers in beslag genomen
Na de ontdekking van dit bedrog, wordt de advocaat onder meer verdacht van het (mede)plegen van oplichting van de rechtbank en valsheid in geschrifte. Daar komt dankzij een andere zaak nog een verdenking van witwassen bij: in een andere zaak kreeg de advocaat 20.000 euro op zijn derdengeldrekening gestort van zijn cliënt, vermoedelijk verkregen door een misdrijf.
Het onderzoek naar de cliënt gaat intussen verder; om de waarheid boven tafel te krijgen, neemt de rechter-commissaris in samenspraak met de toenmalige deken van de Haagse Orde van Advocaten tijdens een kantoorbezoek zaakdossiers van de advocaat in beslag. De advocaat had hiervoor geen toestemming gegeven en dient hierover een klacht in, die de Haagse rechtbank eind 2012 behandelt.
De rechtbank vindt dat er ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ moeten spelen om het verschoningsrecht van een advocaat op deze manier te mogen doorbreken. En daar is in dit geval geen sprake van, aldus de rechters eind 2012: “De enkele omstandigheid dat een advocaat als verdachte wordt aangemerkt is in ieder geval niet toereikend om zijn verschoningsrecht te doorbreken. De verdenking betreft relatief beperkte feiten in aard, tijd en omvang, terwijl bijvoorbeeld voorts een crimineel samenwerkingsverband van klager met andere verdachten niet door de officier van justitie wordt verondersteld.”
In dit kader vindt de rechtbank bovendien ‘dat de verdenking jegens klager niet samenhangt met de kern van de werkzaamheden van een advocaat en dat die verdenking niet het vertrouwen aantast dat in de samenleving in een advocaat moet kunnen worden gesteld.’
‘Redelijk vermoeden van schuld’
Dat is een redenering die de Hoge Raad in een uitspraak van 1 juli 2014 als ‘niet begrijpelijk’ en ‘ontoereikend gemotiveerd’ kwalificeert. De rechtbank neemt immers op basis van een proces-verbaal het oordeel van de rechter-commissaris over dat er ‘een redelijk vermoeden van schuld’ bestaat dat de advocaat strafbare feiten heeft gepleegd. In dat geval ‘is het oordeel van de Rechtbank dat de verdenking jegens de klager niet samenhangt met de kern van de werkzaamheden van een advocaat en dat die verdenking niet het vertrouwen [van de samenleving in de advocatuur] aantast, niet begrijpelijk.’
Bovendien: als de rechtbank enkel op grond van een proces-verbaal en deze redenering heeft geoordeeld dat er geen uitzonderlijke omstandigheden spelen die doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen, dan is dit oordeel niet goed genoeg geformuleerd, vindt de Hoge Raad. Die beslist daarom de eerdere beschikking wordt vernietigd en dat de zaak terug wordt verwezen naar de Haagse Rechtbank. Die moet de hele kwestie opnieuw behandelen.