Met de uitoefening van het beroep van advocaat wordt geen ‘van het openbaar gezag deel uitmakend ambt’ bekleed. Iemand die zich ten onrechte uitgeeft voor advocaat, kan zich dus niet schuldig maken aan overtreding van artikel 196 van het Wetboek van Strafrecht, waar het valselijk bekleden van een ambt strafbaar is gesteld. Dat heeft de Hoge Raad op 19 september bepaald.
Door Lucien Wopereis
In deze zaak wordt een betrokkene uitgenodigd om een verklaring af te leggen vanwege een bedreiging en een overtreding van de Wet wapens en munitie. Hij komt niet alleen naar het politiebureau, maar neemt iemand mee. Die persoon wordt toegelaten tot het verhoor. Wanneer de verbalisant vraagt of hij strafrechtadvocaat is, antwoordt hij: “Dat doen we er ook bij”, waarna het verhoor wordt voortgezet.
Omdat de verbalisant de boel toch niet helemaal vertrouwt, stelt hij een onderzoek in. Al snel komt hij er achter dat verdachte helemaal niet staat ingeschreven als advocaat.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden veroordeelde de nepadvocaat tot een boete van 500 euro, maar de Hoge Raad stelt nu vast dat het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, gelet ook op de titel waarin artikel 196 is opgenomen (‘Misdrijven tegen het openbaar gezag’). De zaak wordt daarom terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Ook advocaat-generaal Machielse is blijkens zijn conclusie bij het arrest van oordeel dat het openbaar ministerie met artikel 196 Wetboek van Strafrecht een verkeerde afslag heeft genomen. Hij kan zich voorstellen dat het openbaar ministerie wel een strafrechtelijk vervolg wil geven aan de zaak. Volgens de advocaat-generaal biedt artikel 436 Wetboek van Strafrecht – ‘Hij die, niet toegelaten tot de uitoefening van een beroep waartoe de wet een toelating vordert, buiten noodzaak dat beroep uitoefent, wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie’ – mogelijk een beter aanknopingspunt voor vervolging.