Advocaat Roelof van Holthe tot Echten moet gewoon belasting betalen over de zeven miljoen euro die hij in 2006 verdiende met de zaak Goudstikker. De Hoge Raad heeft vorige week vrijdag het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond verklaard. Het hof bepaalde in april vorig jaar dat de ‘door een praktijkvennootschap genoten (resultaatafhankelijke) vergoeding voor werkzaamheden ter zake van de restitutie van schilderijen behoort tot de winst en niet is vrijgesteld als voordeel uit hoofde van een deelneming’.
De Nederlandse staat gaf in 2006 202 schilderijen, eigendom van de in 1940 omgekomen joodse kunsthandelaar Jacques Goudstikker, terug aan erfgename Marei von Saher. Dat ging gepaard met veel gesteggel over de honorering van haar advocaten. Van Holthe tot Echten en Dick Schonis (destijds Baker & McKenzie) hadden beiden een no cure no pay afspraak gemaakt met de in Amerika woonachtige erfgename: ze zouden 19,75% van de waarde van de collectie ontvangen, mocht de overheid inderdaad besluiten de schilderijen terug te geven. Dat zou neerkomen op ongeveer 20 miljoen euro per advocaat.
De belastingdienst en toenmalig staatssecretaris Medy van der Laan kregen in juni 2006 echter lucht van de afspraak. Van der Laan reageerde furieus, en liet weten dat de teruggave van de schilderijen niet door zou gaan, omdat er geen open kaart was gespeeld over de vraag wie er wat zou verdienen aan de overdracht.
Schonis en Van Holthe deden daarna afstand van hun aanspraak op 19,75% van de waarde van de collectie en openden nieuwe onderhandelingen met de erfgename. Met Schonis schikte ze, maar met Van Holthe lukte dat niet. Na veel gedoe kreeg hij uiteindelijk zeven miljoen euro.
Daarmee waren de juridische schermutselingen nog niet voorbij, want Van Holthe tot Echten was van mening dat hij geen belasting over dat bedrag hoefde te betalen. Eerder was met Von Saher namelijk afgesproken dat de honorering zou verlopen via een deelneming in een bedrijf. In dat geval zou er volgens de advocaat geen belasting betaald hoeven worden, omdat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is.
Het hof oordeelde in april 2013 echter dat met de afstandsverklaring – waarin Van Holthe afzag van de 19,75% – ook de deelnemersconstructie is vervallen. ‘Het Hof komt tot het oordeel dat het in 2007 door belanghebbende bedrag van 7.000.000 euro en het recht daarop zoals dat per ultimo 2006 bestond, uitsluitend kan worden beschouwd als een vergoeding voor door [de advocaat] in het kader van zijn praktijkvennootschap in opdracht van [de erfgename] verrichtte diensten, en dat dit bedrag niet (geheel of ten dele) mede is te beschouwen als een (nagekomen) voordeel uit hoofde van een deelneming.’
Het vennootschapsbelastingtarief bedraagt 25%, hetgeen zou neerkomen op ruwweg 1.750.000 euro.