De maatregelen die een deken kan nemen op grond van de advocatenwet, zijn niet in strijd met de vrijheid van meningsuiting van de advocaat. Dat stelt het Gerechtshof Den Haag in de bekrachtiging van een uitspraak in kort geding uit juni 2013, door advocaat Meindert Stelling aangespannen tegen de Haagse Orde van Advocaten. Hij eiste dat deken Bas Martens zou stoppen met het maken van inbreuk op zijn vrijheid van meningsuiting.
Stelling is al jaren bekend om zijn inzet tegen het gebruik van kernwapens en staat in dit licht ook vredesactivisten bij. Na een mislukte poging om tijdens de strafzaak van zo’n activist de rechtbank Oost-Brabant te wraken, beklaagde Stelling zich hierover in niet mis te verstane (schriftelijke) bewoordingen bij de president van de rechtbank. De wrakingsrechters zouden ‘verdorven en schaamteloze lieden zijn, onpeilbaar leugenachtig zijn, integriteit missen, moreel en intellectueel corrupt zijn, ongeschikt zijn en malicieus hebben gehandeld’. De rechtbankpresident maakte hiervan vervolgens melding bij deken Martens.
Op uitnodigingen voor een gesprek met Martens ging Stelling niet in, wel spande hij een gerechtelijke procedure tegen de orde aan, met de vordering dat het de deken zou worden verboden om nadere stappen tegen hem te nemen in het kader van het advocatentuchtrecht. Volgens Stelling handelt de deken onrechtmatig door zonder wettelijke grondslag zijn vrijheid van meningsuiting te beperken. Dat zou in strijd zijn met artikel 7 van de Grondwet en met artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Het Haagse Gerechtshof oordeelt nu dat de vrijheid van meningsuiting volgens artikel 7 van de Grondwet wel kan worden beperkt door een wet in formele zin. De advocatenwet is zo’n formele wet, waaraan de deken zijn bevoegdheden ontleent, op basis van de open norm dat een advocaat ‘handelen zal nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.’
Daarbij stelt het Hof de Advocatenwet niet aan de Grondwet te mogen toetsen op grond van artikel 120 van de Grondwet. Ook artikel 10 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) staat beperkingen op de vrijheid van meningsuiting toe, stelt het hof in de uitspraak, ‘mits de beperking voldoende kenbaar is en de norm met voldoende precisie is geformuleerd. En dit laatste is naar het oordeel van het hof het geval.’ Het standpunt van Stelling dat de deken geen bevoegdheid heeft om een advocaat zo nodig te beperken in zijn meningsuiting, is daarom niet juist, zodat het Gerechtshof zijn vordering afwijst.
Stelling zelf spreekt in een reactie van een teleurstellend arrest. Hij blijft erbij dat de open norm in de advocatenwet wat hem betreft te vaag is. “De grondwetgever heeft uitdrukkelijk aangegeven dat het niet is toegestaan de vrijheid van meningsuiting door middel van een open norm te beperken.” En: “Het gerechtshof miskent in zijn arrest het feit dat de deken op grond van de Advocatenwet als overheidsorgaan tegenover mij optrad ten aanzien van mijn meningsuiting en daarin wilde ingrijpen.”
In de zomer van 2014 oordeelde ook de tuchtrechter al dat de vrijheid van meningsuiting van een advocaat niet onbegrensd is: artikel 46 van de Advocatenwet biedt ‘voldoende concrete grondslag’ om hieraan beperkingen te kunnen stellen. Stelling kreeg vanwege zijn uitlatingen in onder meer de brief aan de rechtbankpresident, die de Raad van Discipline als ‘onnodig grievend’ omschreef, een schorsing van vier weken opgelegd.