Het Bureau Financieel Toezicht is niet bevoegd om onderzoek in te stellen naar de arbeidsrelatie tussen een kandidaat-notaris en het kantoor van de notaris. Datzelfde geldt voor onderzoek in het kader van het Wetboek van strafrecht, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de omzetbelasting 1968. Dat heeft de Notariskamer van het Gerechtshof Amsterdam op 17 november jongstleden beslist.
Het BFT verzocht de kamer van toezicht in 2006 om onderzoek te doen naar een notaris. Dat onderzoek werd verricht door de plaatsvervangend voorzitter.
In 2007 zag de plaatsvervangend voorzitter van de kamer van toezicht aanleiding om omgekeerd het BFT te vragen onderzoek te doen “in de ruimste zin des woords naar de arbeidsrelatie tussen de kandidaat-notaris, toentertijd werkzaam als kandidaat-notaris bij de notaris, en het notariskantoor over de jaren 2002 en 2003 en daarbij gebruik te maken van (…) de administratie van de notaris,” zo staat in de uitspraak.
Op grond van dat onderzoek verwijt het BFT de kandidaat-notaris en de notaris in strijd te hebben gehandeld met de Vreemdelingenwet 2000, omdat de kandidaat-notaris arbeid had verricht buiten hetgeen haar was toegestaan op grond van haar vergunning. Ook zouden de kandidaat en de notaris de Wet inkomstenbelasting, de Wet op de omzetbelasting en het Wetboek van Strafrecht hebben overtreden.
Volgens de Notariskamer is het BFT echter niet bevoegd om dergelijk onderzoek te verrichten, omdat dat niet valt onder het aan het BFT in de wet opgedragen toezicht. Daaraan doet niet af dat de plaatsvervangend voorzitter van de kamer van toezicht om het onderzoek heeft gevraagd, aldus de Notariskamer. “Het is immers niet aan de (plaatsvervangend) voorzitter van de kamer om de bij wet aan het BFT toegekende bevoegdheden uit te breiden”.
Ook onderzoek naar overtreding van andere wetten (strafrecht, omzetbelasting en inkomstenbelasting) mag het BFT niet verrichten, stelt de Notariskamer. Het BFT wordt om die redenen niet-ontvankelijk verklaard.