Een advocatenkantoor mag na ontbinding van een samenwerkingsovereenkomst met een bijbehorend ‘betalingsarrangement’ niet terugkeren naar het – veel duurdere – uurtje factuurtje bij het opmaken van de eindafrekening. Dat schrijft Procureur-Generaal Vlas in een onlangs gepubliceerde conclusie in een zaak bij de Hoge Raad.
Begin 2006, na de beëindiging van de werkzaamheden voor cliënten, laat advocatenkantoor Eversheds weten dat er op grond van het betalingsarrangement nog een bedrag van bijna 50.000 euro moet worden overgemaakt. Even later volgt een sommatiebrief, maar de cliënten betalen het bedrag niet.
Enkele maanden later heeft het advocatenkantoor er genoeg van. In een brief aan de cliënten wordt de samenwerkingsovereenkomst inclusief het betalingsarrangement ontbonden. In de brief wordt ook gemeld dat de sommatie van het nog openstaande bedrag nog steeds van kracht is.
Begin 2007 verlegt Eversheds de koers. De cliënten worden gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam, maar nu moeten ze volgens Everscheds ruim twee ton betalen. Volgens het kantoor is het betalingsarrangement na ontbinding van de samenwerkingsovereenkomst niet meer geldig, en moet het ‘daadwerkelijk verrichte declarabele uur maal het gehanteerde uurtarief’ worden betaald, ‘het op de gebruikelijke wijze berekende loon in de zin van artikel 7:405 lid 2 BW’. Dat zou neerkomen op ruim twee ton, een verviervoudiging van het eerdere bedrag.
Bij de rechtbank krijgt Eversheds gelijk, maar het Hof Amsterdam beslist anders. ‘Het is niet redelijk dat ontbinding van een overeenkomst van opdracht wegens tekortkoming in de betalingsverplichting ertoe leidt dat de opdrachtgever alsnog een hoger bedrag dient te betalen als vergoeding voor de verrichte werkzaamheden dan het daarvoor overeengekomen loon,’ aldus het Hof.
Procureur-generaal Vlas sluit zich daarbij aan. Volgens Vlas heeft het hof overwogen dat ‘uit de ontbindingsbrief niet kan worden afgeleid dat eisers op een andere wijze van berekening van haar werkzaamheden aanspraak zou maken’. Die uitleg van het hof is ‘niet onbegrijpelijk of onjuist,’ aldus Vlas, die concludeert dat het cassatieberoep moet worden verworpen.