Afgelopen maandag werd in Den Haag de NIOD-studie Smalle marges, De Nederlandse advocatuur in de Tweede Wereldoorlog gepresenteerd. De twee eerste exemplaren van de door Joggli Meihuizen geschreven pil werden overhandigd aan C.W. Dubbink, in de oorlog advocaat in Arnhem en later president van de Hoge Raad, en Alexander Rinnooy Kan, voorzitter van de Raad van Advies van de Orde. Laatsgenoemde in zijn toespraak bij de presentatie: “Het is teleurstellend dat het niet is gekomen tot collectief en principieel verzet.”
Meihuizen startte met zijn onderzoek in juli 2006. Nu ligt er een boek van 476 pagina’s, met bijzondere aandacht voor de lotgevallen van Joodse advocaten, de processen tegen verzetsstijders en andere personen die de bezetter onwelgevallig waren, nationaal-socialistische en pro-Duitse advocaten en de houding van ‘gewone’ advocaten.
Ten aanzien van de laatste groep schetst Meihuizen de tegenstelling die tijdens en na de oorlog ontstond: de verzetsbladen Vrij Nederland en Trouw schreven dat rechters en advocaten, hoeders van het recht, voorop hadden moeten gaan in de weerstand tegen de bezetter. Trouw kwalificeerde het optreden van de twee beroepsgroepen als ‘diep beschamend’. Meihuizen: “De critici bedoelden dat advocaten principiële verweren hadden moeten voeren in zaken die zich ervoor leenden, zaken waarin rechtsstatelijke waarden in het geding waren.”
De Nederlandse Advocaten Vereniging reageerde bij monde van jhr.mr. H. de Ranitz op de verwijten. Volgens hem hadden advocaten geen vrij spel bij het voeren van die principiële verweren: de advocaat treedt immers niet op voor zichzelf, maar voor de cliënt. “In laatste instantie gaf het belang van de cliënten de doorslag en niet de opvattingen van de advocaat. Dat belang bepaalde welke kwesties aan de rechter zouden moeten worden voorgelegd, en daarom had de advocaat het niet in de hand de rechter voor principiële beslissingen te plaatsen,” aldus Meihuizen samenvattend.
Stilzwijgen
Algemeen deken Jan Loorbach laakt in zijn openingsrede desalniettemin het stilzwijgen van de Nederlandse advocatuur, in het bijzonder na het instellen van het beroepsverbod van Joodse advocaten in 1941. Althans: Joodse advocaten mochten vanaf dat moment alleen nog Joodse cliënten bijstaan. Volgens de deken had de balie van zich moeten laten horen “ook zonder uitzicht op een concreet resultaat”.
Loorbach verwijst echter ook naar een passage uit het boek De welwillenden van Jonathan Littell: “Als u geboren bent in een land en in een tijd waarin niemand uw vrouw en kinderen komt vermoorden, en waarin niemand u komt vragen andermans vrouw en kinderen te vermoorden, prijs de Heer en ga in vrede. Maar vergeet dit nooit: u hebt misschien meer geluk gehad dan ik, maar dat maakt u nog niet tot een beter mens. Zodra u zo hoogmoedig bent om dat te denken, wordt het gevaarlijk.”
M. Schwegman, directeur van het NIOD, prijst allereerst de opstelling van de Nederlandse Orde van Advocaten, omdat het bij het aanbesteden van het onderzoek nog maar zeer de vraag was wat de uitkomst zou worden. “Dat is moedig,” aldus Schwegman. Voor wat betreft de opstelling van de ‘gewone’ advocaat tijdens de oorlogsjaren, verwijst zij onder andere naar de passage in Smalle marges over de ‘levenskunst’ van advocaten in die tijd: “Ze hadden de neiging om zichzelf onzichtbaar te maken. Discretie was de essentie van het beroep.”
Rinnooy Kan, familie van de in 1942 wegens verzetsdaden gefusilleerde Joodse advocaat Ernest Kan, stelt in zijn toespraak dat de Nederlandse advocatuur met een “mengeling van schaamte en trots” kan terugkijken op de oorlogsjaren. Trots vanwege de vele advocaten die zich, niet zozeer in de beroepsuitoefening als wel daarbuiten, actief hebben verzet tegen de Duitse bezetter. Schaamte, omdat er ook veel werd ‘meegebogen’. “Het is teleurstellend dat het vanuit de balie niet is gekomen tot collectief en principieel verzet tegen de bezetter,” aldus Rinnooy Kan.
Gevaarlijke scherpslijperij
Meihuizen zelf trekt in zijn boek een genuanceerde conclusie over het vraagstuk. Hij schrijft: “Zelfs bij oncontroversiële uitspraken greep de bezetter in om belangen van Duitsers of Duitsgezinde Nederlanders veilig te stellen en verhinderde de executie van uitspraken door bedreigingen met plaatsing in concentratiekampen en wat die meer zij. Juist daarom: geen advocaat mocht eraan denken zijn cliënt buiten diens voorkennis aan dergelijke risico’s bloot te stellen. Scherpslijperij en principiële verweren konden bijzonder nadelig en zelfs levensgevaarlijk zijn: zij werden uit den boze geacht.”
En even verderop, in een opmerkelijke passage: “Zo beschouwd kan men stellen dat de advocatuur meeboog waar dit nodig was. De rechtsstaat hield op te bestaan toen de bezetter eind 1940 de Joodse rechters ontsloeg en de rechterlijke macht zich dat liet welgevallen. De balie restte in dit opzicht slechts een speelveld buiten het reguliere rechtsbedrijf: verzet.”