Nathalie Fanoy promoveerde vrijdag 22 september aan de Universiteit van Amsterdam op het proefschrift De geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de advocaat. Ze wordt geprezen voor haar werk, maar ze ontmoet ook vrij stevige oppositie. “Het vertrekpunt van uw proefschrift is normatief,” aldus Mies Westerveld, hoogleraar sociaal verzekeringsrecht en sociale rechtshulp aan de UvA.
Door Lucien Wopereis
De geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de advocaat zijn op dit moment geen rustig bezit, stelt de promovenda in het lekenpraatje voorafgaand aan de promotieplechtigheid. Door of namens het OM wordt met enige regelmaat gesteld dat advocaten een ‘hinderpaal’ vormen in de strijd tegen criminaliteit, en om die reden zou de omvang van de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht beperkt moeten worden.
Fanoy toont zich in haar proefschrift een “voorvechter van een ruimhartig verschoningsrecht”, stelt opponent Richard Verkijk, RIO bij de Rechtbank Limburg. En inderdaad: ‘Vertrouwelijkheid in de relatie tussen de advocaat en zijn cliënt wordt van wezenlijk belang geacht voor het goed kunnen vervullen van de rol van de advocaat in de rechtsbedeling . Een rechtzoekende die een advocaat nodig heeft om inzicht te krijgen in zijn rechtspositie of om zijn rechten te kunnen effectueren, moet de kwestie die hij aan de advocaat voorlegt in volstrekte vertrouwelijkheid kunnen bespreken. Voorkomen moet worden dat een rechtzoekende uit angst voor openbaarheid bepaalde, met het oog op de juridische advisering relevante, feiten niet met zijn advocaat deelt,’ zo staat bijvoorbeeld te lezen in de eerste alinea van de samevatting van het proefschrift.
Op het eerste gezicht allemaal weinig aanstootgevend, maar diverse leden van de commissie vinden het wetenschappelijk discutabel. Westerveld spreekt van een normatief uitgangspunt van het proefschrift, en hoogleraar nationaal en internationaal Insolventierecht Rolef de Weijs is van oordeel dat Fanoy zich teveel heeft laten leiden door de strafrechtadvocatuur. “In de wereld van het insolventierecht en de grote transacties is maatschappelijk gezien steeds meer behoefte aan transparantie. Is er met de steeds toenemende juridisering van de samenleving nog wel behoefte aan ongewenste geheimzinnigheid die gepaard gaat geheimhoudingsplicht en het verschoningrecht?”
Fanoy verweert zich met het standpunt dat de kernwaarden van de Advocatenwet gelden voor álle advocaten, en dat er dus wel degelijk gemene delers zijn. “In dat opzicht is er geen verschil tussen de Zuidasadvocaat en de strafrechtadvocaat op de hoek.” Ze wijst er verder op dat het inwinnen van juridisch advies de kans op maatschappelijk gewenst gedrag vergroot. Is dat niet het geval, dan handelt de advocaat mogelijk niet integer, en kan hij tuchtrechtelijk worden aangesproken.
Ander punt van kritiek van Westerveld is dat enkel de waarheidsvinding wordt genoemd als tegenhanger van de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht, maar dat vandaag de dag ook andere belangen een grote rol kunnen spelen, bijvoorbeeld het voorkomen van terroristische aanslagen. Fanoy erkent dat, maar stelt dat beperkingen wel goed kenbaar moeten zijn voor de rechtszoekende. “Het is ook de taak van de advocaat om aan cliënten duidelijk te maken wat de grenzen en beperkingen van de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht zijn.”
Promotor Floris Bannier maakt in zijn laudatio nog eens duidelijk dat het proefschrift van Fanoy niet zo heel veel zal bijdragen aan het overbruggen van verschillen van inzicht tussen het Openbaar Ministerie en de advocatuur over de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht. “De cursussen die Nathalie geeft worden altijd met een acht of een negen beoordeeld. Dat gold niet voor een cursus die ze gaf bij het Openbaar Ministerie. Die werd beoordeeld met een vier.”