In de rubriek Mijn eerste pleidooi vertellen advocaten over de allereerste keer dat ze in de rechtbank het woord mochten voeren. Voor de één was dat vorige maand, voor de ander decennia geleden, maar de meeste advocaten kunnen zich hun pleitdebuut nog levendig herinneren. Tom Claassens kreeg tijdens zijn eerste kort geding de wind van voren van de rechter.
Tom Claassens
Partner Litigation & Risk Management bij Loyens & Loeff
Beëdigingsdatum: 27 januari 1993
De zaak
‘Waar mijn eerste kort geding over ging, weet ik niet meer. De rechter die erover besliste, ben ik echter nooit vergeten. Het was een Rotterdammer die je ‘kleurrijk’ zou kunnen noemen: onorthodox, extreem direct en – vooral – onvoorspelbaar. Als onervaren guppie wist ik dat deze man het me in de rechtszaal niet makkelijk zou maken. Hij was geen onbekende van ons kantoor, hij had er ooit zijn buitenstage gedaan.
Mijn bazen vonden het wel mooi dat zo’n praatjesmaker als ik juist voor hem moest verschijnen. Ze deden dan ook niet erg hun best om mijn zorgen weg te nemen. Liever joegen ze me nog meer op stang door het illustere imago van de rechter nog wat verder op te blazen. Er zat niets anders op dan me buitengewoon grondig voor te bereiden op de zaak. Aan mijn dossierkennis zou het dan in ieder geval niet liggen.
Twee soorten spoedeisendheid
Ik wist dat er bij een kort geding sprake moet zijn van een spoedeisend belang, maar ik wist ook dat de meeste voorzieningenrechters zo’n belang vrij snel aannamen. Meestal had het dus geen zin om die kaart te trekken. Jammer, want in het kort geding dat tegen mijn cliënt was aangespannen, viel het spoedeisend belang nog best te betwisten. Ik wilde die route net van mijn lijstje schrappen, toen ik iets interessants ontdekte.
Uitgerekend deze rechter had een andere kort geding-zaak niet-ontvankelijk verklaard op basis van het spoedeisend belang. ‘Je hebt twee soorten spoedeisendheid’, had hij in dat vonnis geschreven. ‘Die van de wc en die van de drenkeling. In dit geval geldt wat mij betreft alleen die van de wc.’ Oftewel: de eiser kon zijn plas nog wel even ophouden, een kort geding was niet noodzakelijk. Misschien was er dan toch een kans dat de rechter erin mee zou gaan als ik het spoedeisend belang van deze zaak zou betwisten. Bovendien werkte ik bij het kantoor waaraan hij eerder zelf verbonden was geweest. Misschien zou hij me daarom iets gunstiger gezind zijn? Ik besloot het erop te wagen.
Ik schreef een pleitnota van zo’n tien pagina’s, waarvan de eerste vier gingen over de niet-ontvankelijkheid. De tekst deelde ik keurig in met hoofdstukken en kopjes, bovenaan de eerste pagina stonden dik gedrukt de woorden ‘niet-ontvankelijk – geen spoedeisend belang’. Pas op pagina vijf van mijn pleitnota begon mijn inhoudelijke verweer. Met de cliënt besprak ik mijn plan van aanpak. ‘We zetten primair in op niet-ontvankelijkheid. Als dat niet werkt, hebben we deze en deze argumenten.’ Toen de dag van de zitting aanbrak, was ik bloednerveus, maar ook opgewonden: we maakten een serieuze kans, dacht ik.’
Het pleidooi
‘Tijdens de zitting kreeg de eiser eerst het woord, daarna was het mijn beurt. Ik gaf een kopie van mijn pleitnota aan de griffier en de rechter, die er meteen in begon te bladeren. Ik zat amper weer op mijn stoel toen de rechter mijn naam riep. ‘Meneer Claassens! Meent u nou echt dat u hier de ontvankelijkheid ter discussie wilt stellen? Wat een onzin. Ik wil er absoluut niets van horen, dus slaat u dat hele stuk maar over.’
De moed zakte me direct in de schoenen. Ik kon alleen maar denken: ‘Wát een afgang…’ Snel sloeg ik de eerste vier pagina’s om, maar daar nam de rechter geen genoegen mee. ‘Verwijdert u deze pagina’s helemaal uit de pleitnota alstublieft.’ Om zijn eis kracht bij te zetten, trok hij met een wild gebaar de bovenste velletjes van zijn eigen exemplaar. Ik durfde mijn cliënt niet aan te kijken. Met bonzend hart begon ik, vanaf pagina vijf, alsnog aan mijn pleidooi. Van mijn aanvankelijke optimisme was geen sprake meer.
Lariekoek
Gelukkig kwam mijn inhoudelijke verweer kennelijk wél aan, want de vordering van de tegenpartij werd ter zitting afgewezen. Enigszins opgelucht wilde ik de zaal zo snel mogelijk verlaten, toen de rechter mij bij zich riep. ‘Meneer Claassens, die lariekoek over spoedeisendheid in een kort geding wil ik echt niet meer horen’, sprak hij me van achter de tafel streng toe. ‘Zeker niet van een advocaat van een kantoor als het uwe. U bent nu met de schrik vrijgekomen, maar laat dit de eerste en de laatste keer zijn geweest.’ Alsof dat nog niet ongemakkelijk genoeg was, was de reprimande van de rechter duidelijk hoorbaar voor de advocaat van de tegenpartij.
Ik heb braaf geknikt en ben toen gauw naar buiten gelopen. Natuurlijk had ik er rekening mee gehouden dat de rechter niet mee zou gaan in mijn primaire verweer, maar deze persoonlijke blamage had ik niet zien aankomen. Ik hield me maar vast aan het positieve vonnis. ‘Dit is eigenlijk ook veel beter’, zei ik na afloop stoer tegen de cliënt. ‘Als het kort geding niet-ontvankelijk was verklaard, waren we nóg nergens.’
Mijn bazen konden hun lol niet op toen ik op kantoor verslag deed. Zij vonden het vooral grappig dat ik als jonkie serieus gedacht had dat mijn aanpak bij deze rechter zou werken. Na een paar dagen kon ik er gelukkig zelf ook om lachen.’
De evaluatie
‘In de afgelopen eenendertig jaar heb ik voor heel wat rechters gestaan, maar zulke directe en openbare feedback als van deze raadsheer, heb ik nooit meer gekregen. Tegenwoordig zijn rechters goed getraind om vriendelijk en kalm te blijven. Als je nu aankomt met argumenten waar ze niets in zien, blijven ze je meestal minzaam aankijken terwijl ze naar je luisteren. Is natuurlijk ook best pijnlijk, maar in ieder geval een stuk minder gênant.’