Advocatenkantoor Banning is geen 2,8 miljoen euro verschuldigd aan de curatoren van een reeks gefailleerde vennootschappen. Dit stelt de procureur-generaal van de Hoge Raad in een op 4 oktober gepubliceerde conclusie van begin september. De curatoren verweten het kantoor dit bedrag te hebben onttrokken uit de opbrengst van de verkoop van een vliegtuig.
De Nederlandse en Belgische curatoren van een reeks failliete ondernemingen stelden dat een advocaat van Banning – dat enkele van de betrokken vennootschappen en bestuurders bijstond – welbewust had meegewerkt aan ‘de onttrekking’ van de opbrengst van de verkoop van het vliegtuig uit het vermogen van enkele failliete Belgische vennootschappen. Die verkoop vond plaats in januari 2005. In opdracht van de cliënten ging de opbrengst deels naar een gelieerde Zwitserse vennootschap. De aandeelhouders en schuldeisers zouden hierdoor zijn benadeeld, aldus de curatoren, die de 2,8 miljoen van het advocatenkantoor probeerden te vorderen.
Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde in juni vorig jaar al dat Banning niet onrechtmatig had gehandeld of toerekenbaar tekort was geschoten. Een gewijzigde betalingsinstructie inzake de verkoop was geheel opgesteld naar wens van zijn cliënten en deze vennootschappen wisten dat zij na de verkoop aan de Zwitserse vennootschap niet meer zelf over de opbrengst zouden beschikken, aldus het hof.
Ook het feit dat uit de opbrengst van de verkoop meerdere hoge declaraties van Banning zouden worden betaald, betekende volgens het hof nog niet ‘dat Banning c.s. hun cliënten onrechtmatig hebben geadviseerd of in die advisering toerekenbaar tekort zijn geschoten.’ Het was bovendien de eigen keus van de cliënten om de opbrengst naar de gelieerde Zwitserse onderneming te laten storten, los van het advies van Banning.
De curatoren stelden cassatie in tegen deze beslissing, maar vangen in ieder geval bot bij de procureur-generaal van de Hoge Raad, die onder meer concludeert dat het Gerechtshof in het arrest van juni 2018 de juiste maatstaven heeft gehanteerd. ‘Aansprakelijkheid van een advocaat jegens derden is uitzonderlijk,’ aldus de conclusie. ‘De zorgplicht van de advocaat ten opzichte van derden wordt namelijk in de eerste plaats begrensd doordat de advocaat optreedt als ‘instrument’ van zijn cliënt. […] Dat betekent dat hij in beginsel mag vertrouwen op de juistheid van de informatie die zijn cliënt hem verstrekt, zolang in redelijkheid aanwijzingen van het tegendeel ontbreken.’
Bovendien is een advocaat bij de belangenbehartiging voor zijn cliënt ‘niet snel verplicht om de belangen van een derde in acht te nemen wanneer deze in strijd zijn met de belangen van zijn cliënt,’ stelt de Hoge Raad. ‘[…] De advocaat hoeft niet uit eigen beweging, zonder dat daarvoor aanwijzingen zijn, op zoek te gaan naar informatie die erop wijst dat met de opgedragen handeling belangen van derden zouden kunnen worden geschaad.’
De conclusie van de procureur-generaal strekt dus tot verwerping van het cassatieberoep.