In een maar liefst 54 pagina’s tellende uitspraak heeft het Gerechtshof Amsterdam bepaald dat een advocaat – ingeschreven bij de Amsterdamse balie – er niet in is geslaagd aan te tonen dat hij naar Zwitserland is verhuisd. Hij is daarom in Nederland belastingplichtig. De advocaat haalt zelfs het gedicht Het huwelijk van Willem Elsschot van stal om te onderbouwen dat hij wel degelijk is verkast, maar het mag niet baten.
Door Lucien Wopereis
De advocaat heeft weliswaar een huis in Zwitserland, maar de inspecteur heeft onder andere aangevoerd dat de advocaat met zijn echtgenote en gezin in Nederland woonde, dat de advocaat bleef voorzien in het levensonderhoud van zijn echtgenote en dat ze samen reizen maakten. ‘Gelet op deze, op zichzelf niet betwiste, feiten en mede in aanmerking genomen dat de inspecteur tegenover de onvoldoende gemotiveerde betwisting door belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in de onderhavige jaren in het pand [A straat a] verbleef als hij in Nederland was, heeft de inspecteur naar ’s Hofs oordeel in beginsel aan zijn bewijslast voldaan en is het aan belanghebbende om bewijs te leveren van zijn stelling dat hij in 1997 Nederland metterwoon heeft verlaten,’ aldus het Hof.
Daarin slaagt de advocaat niet. Het Hof volgt de rechtbank in haar conclusie ‘dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de onderhavige jaren gescheiden van zijn echtgenote heeft geleefd. Daarop wijst niet alleen zijn geregeld verblijf in de woning van zijn echtgenote en het (mede) voorzien in haar levensonderhoud, maar ook de gemeenschappelijke vakantiereizen en het feit dat de echtgenote gedurende een tweetal perioden in [plaats in Zwitserland] heeft verbleven, waaraan niet afdoet (de stelling van belanghebbende) dat zij daar om medische redenen in een kliniek verbleef.’
In hoger beroep komt de advocaat op de proppen met het gedicht Het Huwelijk van Willem Elsschot (zie hieronder). Volgens de advocaat is de situatie van de hoofdpersoon in dat gedicht op hem van toepassing, en heeft hij inmiddels een ‘nieuwe levensgezellin’ gevonden. Die zou hem regelmatig bezoeken in Zwitserland, en ze zou ook regelmatig met de advocaat van en naar Zwitserland rijden. Het hof gelooft hem niet: ‘Tot de geloofwaardigheid van de verklaringen van belanghebbende draagt niet bij dat deze pas in een laat stadium in deze procedure naar voren zijn gebracht, en dat ook in hoger beroep geen concreet bewijs is bijgebracht van de (gestelde) autoritten van Zwitserland naar [Z] en van andere blote stellingen, bijvoorbeeld betreffende een (gesteld) regelmatig gezamenlijk verblijf in “drie favoriete hotels in [Z]”. Het Hof concludeert dat belanghebbende ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Zwitserland persoonlijke betrekkingen onderhield die de relatie tot zijn echtgenote en kinderen naar het tweede plan zouden hebben verdrongen.’
HET HUWELIJK
Toen hij bespeurde hoe de nevel van de tijd
in d’ogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.
Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij de baard
en mat haar met de blik, maar kon niet meer begeren,
hij zag de grootse zonde in duivelsplicht verkeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.
Maar sterven deed zij niet, al zoog zijn helse mond
het merg uit haar gebeente, dat haar toch bleef dragen.
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.
Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in enig ander land.
Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in de weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.
Zo gingen jaren heen. De kindren werden groot
en zagen dat de man die zij hun vader heetten,
bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijke aanblik bood.
uit: Verzen van Willem Elsschot (1882-1960)