Iţkuîl, wie spreekt het niet? Nou, bedenker John Quijada zelf bijvoorbeeld. En dat is best jammer. Want als de Sapir-Whorfhypothese ook maar een beetje klopt, beïnvloedt onze taal de manier waarop we (kunnen) denken over de wereld. Wie het hypercomplexe Iţkuîl machtig is, zou wel vijf keer vlotter kunnen redeneren.
Door Niek van de Pasch, advocaat in Venray
Gottfried Leibniz had zo mogelijk een nog ambitieuzer plan: het alfabet van menselijke gedachten. Door ideeën op te breken in hun samenstellende principes, zou een universele wijze ontstaan om concepten uit te drukken. Met deze semantische priemgetallen als cognitieve bouwstenen, is elke redenering nog slechts een berekening.
Dat klinkt misschien wat hoogdravend, maar blijf er nog heel even bij. Want wat nu als ons vertolkingsarsenaal écht bepaalt hoe snel en ver we kunnen denken? Begrenst ons jargon dan onze mogelijkheden? Een goede advocaat herken je immers aan zijn woordkeus als het erom spant. Die schrijft dan zo precies mogelijk, om het gewenste rechtsgevolg te veroorzaken. Wanneer puntje bij paaltje komt, is onze taal ontbloot van elke poëzie. Tierelantijnen verdwijnen. Die juridische priemgetallen markeren zo de contouren van wat wij met onze middelen kunnen bereiken. Hoe verleggen we die buitengrenzen?
Zoals Michelangelo zijn beelden alleen nog maar moest zien te bevrijden uit het marmer, zo is de rechtspersoon volgens Van der Grinten een ‘vondst’ van het recht. Een soort elementair deeltje, om allerlei constructies mee in elkaar te zetten. Omdat we dit stiekem allemaal zelf hebben verzonnen, zijn dat wel fluïde fundamenten. Neem het vorderingsrecht. Wie de toverspreuk van Coface/Intergamma zorgvuldig uitroept, verandert een eigenschap van dat construct: *poef* en het is onoverdraagbaar. Omdat we de samenleving om ons rechtsstelsel heen draperen, heeft zo’n actie hele directe effecten in de echte wereld.
De logische vervolgvraag is dan: hoeveel van die realiteit kunnen we eigenlijk vangen in de structuur van dat recht? Veel meer dan we nu doen, denkt Stephen Wolfram. Hij werkt namelijk aan een eigen computertaal, die natuurlijke en culturele verschijnselen opsluit in vastomlijnde symbolen. Via deze vehikels wil hij ook feitelijke fenomenen in contracten implementeren. Alle omstandigheden van alle gevallen, zogezegd. Elk concept manifesteert zich dan in een uniek teken met een eigen inhoud. Die entiteiten figureren vervolgens in juridische formules.
Zijn zogenaamde symbolic discourse language moet het orakel zijn dat de definitieve informatie over onze realiteit aanreikt. Dat is dan niet zozeer ‘de’ waarheid, als wel een catalogus handzame modellen waaruit randzaken weg zijn geïdealiseerd. Nu we de wereld om ons heen steeds fijnmaziger kwantificeren en steeds duurzamer opslaan, denkt Wolfram al deze data onder te kunnen brengen in bruikbare karakters – waar onze contracten uiteindelijk weer op kunnen draaien.
Advocaten krijgen zo een breder en dieper vocabulaire. Door uit dat rijkere begrippenapparaat te putten, kunnen zij meer gedetailleerde verbintenissen en voorwaarden conceptualiseren. Wolfram speculeert zelfs over een omgekeerd systeem. Cliënten en advocaten formuleren dan samen een rijtje einddoelen, op basis waarvan een zelflerend algoritme uit de juridische kaartenbak clausules ophaalt en vervlecht. Door het contract vervolgens droog te laten oefenen in talloze testrondjes, komen verborgen vooroordelen en andere fouten vanzelf bovendrijven. Dit contract stelt zijn interne routing dan net zo lang bij, totdat het voor elke denkbare situatie waarin partijen zich mogelijk zouden kunnen gaan begeven de optimale uitkomst realiseert.
Ik weet niet of dit alles bij u ook zo’n duizeling wekt, maar het gaat mijn voorstellingsvermogen nog even te boven. Wolfram was dan ook een waar wunderkind. Na zijn promotie op z’n twintigste werd hij de jongste ‘MacArthur Genius’ ooit. Nu wil hij ons, juristen, gereedschap toestoppen om scherper te contracteren. Sommige advocaten proberen zich namelijk te verstoppen, door wollig of stoffig te schrijven. Maar wie de taal van het recht vloeiend spreekt, kiest zijn woorden met chirurgische precisie. Ludwig Wittgenstein schreef het al: “De grenzen van mijn taal zijn de grenzen van mijn wereld”.
Als we Sapir, Whorf en Wolfram mogen geloven, moeten we ons eerst die computertaal eigen maken – voordat we überhaupt kúnnen begrijpen of dat het recht en de maatschappij vooruit zal helpen. Ik draai dat liever om: willen we als maatschappij onze relaties eigenlijk wel (nog) fijnmaziger – en dus ingewikkelder – maken? Als de spontaniteit van het toeval verdwijnt, verliezen we misschien juist datgene wat ons mens maakt, en wat ons laat evolueren.
Dit is de eerste column van Niek van de Pasch, advocaat bij Van der Putt Advocaten in Venray. Niek zal voor Advocatie de ontwikkelingen in Legal Tech in de gaten houden, maar het staat hem uiteraard vrij om ook over andere onderwerpen schrijven. Niek is de vervanger van Henriëtte van Hedel, die met deze column afscheid nam.