De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft terecht geen Verklaring Omtrent Gedrag afgegeven aan een man die in 2002 is veroordeeld voor moord, en die thans advocaat wil worden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is van oordeel dat onvoldoende tijd is verstreken sinds het strafbare feit in 2002 en het moment waarop appellant op vrije voeten is gesteld, namelijk februari 2009. Maar: bij een eventuele nieuwe aanvraag in 2019 dient de staatssecretaris een nieuwe afweging te maken.
De man heeft een eigen juristenpraktijk. Volgens de appellant heeft hij sinds zijn invrijheidsstelling in 2009 zonder problemen gefunctioneerd, en heeft ‘hij zich juist ontwikkeld tot een vakbekwaam en succesvolle juridische dienstverlener’. Volgens hem is de relatie tussen advocaten en cliënten niet anders is dan tussen een juridische dienstverlener en zijn cliënten.
Hij is verder van oordeel dat toelating tot de balie een zaak zou moeten zijn van de Nederlandse Orde van Advocaten, en niet van de staatssecretaris. Diens oordeel dat sprake zou zijn van ‘een zeer groot risico voor de samenleving’ is bovendien niet gemotiveerd.
Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de staatssecretaris echter ‘overwegende betekenis’ mogen toekennen aan het tijdsverloop na de strafrechtelijke veroordeling uit 2002, en de invrijheidstelling in 2009. ‘Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich ook op het standpunt mogen stellen dat het risico voor de samenleving van een ernstige aantasting van het vertrouwen in de advocatuur door een herhaling van het strafbare feit, ondanks het door [appellant] gestelde lage risico op recidive, niet is geweken.’ Dat hij zich heeft ontwikkeld tot een bekwaam en succesvol juridisch dienstverlener maakt dit niet anders, aldus de Afdeling.
Daarmee is de zaak van de appellant overigens niet hopeloos. Ter zitting heeft de staatssecretaris aangegeven dat ‘goed denkbaar’ is dat hij in 2019 tot een ander oordeel komt, mede omdat de ‘de terugkijktermijn voor advocaten thans tien jaar bedraagt’. De Raad van State sluit zich daarbij aan, en stelt dat de staatssecretaris dan een ‘nieuwe afweging omtrent de verlening van een VOG’ zal moeten maken.