Een opvolgend advocaat in een zaak is niet medeaansprakelijk voor de betaling van een resterend griffierecht dat eerder is vastgesteld op basis van een proceshandeling verricht door de oorspronkelijke advocaat. Dat heeft de Hoge Raad op vrijdag 12 augustus bepaald, nadat een advocaat in verzet was gegaan tegen een griffierecht dat onverwacht ruim 5.000 euro hoger uitviel dan eerder was beraamd.
Het is aanvankelijk advocaat Grooss die in het voorjaar van 2012 in een civiele procedure cassatie instelt namens cliënt Framroad Ltd. Grooss krijgt dan ook een brief van de griffier van de Hoge Raad, die het voorlopige griffierecht vaststelt op 728 euro en hieraan wel toevoegt dat de hoogte van het bedrag pas definitief wordt vastgesteld als hij het volledige procesdossier in handen heeft.
In mei 2013 onttrekt Grooss zich aan de behandeling van de zaak: advocaat Beelaerts van Blokland volgt hem op. Ook hij ontvangt post van de griffier, die het door Framroad verschuldigde griffierecht vanwege het financiële belang in de zaak flink verhoogt en definitief vaststelt op 6.047 euro. Het is volgens de griffier aan Beelaerts van Blokland om de resterende 5.319 euro te voldoen.
Nadat ook deze opvolgend advocaat de behandeling van de zaak heeft gestaakt, ontvangt Beelaerts van Blokland enkele aanmaningen en een aanbod tot een betalingsregeling. De advocaat betaalt eind 2015 met tegenzin, maar niet zonder een verzetschrift in te dienen.
En zijn verzet slaagt, zo beslist de Hoge Raad nu. Volgens het stelsel van de Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken (Wgbz) wordt ‘het griffierecht door een partij verschuldigd bij de eerste uitroeping van de zaak of op de eerste roldatum. Dit brengt mee dat de medeaansprakelijkheid van een advocaat op de voet van art. 28 Wgbz rust en blijft rusten op degene die als zodanig voor die partij optreedt op het moment dat de proceshandeling wordt verricht waardoor de verplichting tot betaling van het griffierecht ontstaat. Deze advocaat draagt immers de verantwoordelijkheid voor het verrichten van die proceshandeling’.
Volgens deze redenering biedt de Wgbz geen aanknopingspunt ‘om aan te nemen dat de medeaansprakelijkheid van art. 28 Wgbz daarnaast zou komen te rusten op de advocaat die in een procedure voor een partij gaat optreden nadat de proceshandeling is verricht die de verplichting tot betaling van het griffierecht in het leven heeft geroepen’.
De medeaansprakelijkheid van art. 28 Wgbz kan zodoende niet rusten op de opvolgend advocaat, stelt de Hoge Raad, aangezien hij ‘op de eerste roldatum, toen het griffierecht verschuldigd is geworden, niet in het geding optrad als de advocaat bij de Hoge Raad van Framroad Ltd’. Dit maakt het verzet gegrond, waardoor de griffier het onterecht betaalde bedrag aan Beelaerts van Blokland moet restitueren.