Een man die in 2005 tot 4,5 jaar cel werd veroordeeld wegens poging tot doodslag, mag geen advocaat worden. Dat heeft het Hof van Discipline in een recente uitspraak bepaald, nadat de man in beroep was gegaan tegen een beslissing van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten.
Het incident waar de destijds 20-jarige verzoeker bij betrokken was, dateert van 14 augustus 2004. Tijdens een avond stappen kreeg hij ruzie met een andere man, die hij later vanuit een auto van dichtbij in de borst schoot. Hij bleef tot aan het hoger beroep in zijn zaak ontkennen de schutter te zijn geweest. Het verhaal dat zijn medepassagier de schoten had gelost, geloofde het gerechtshof echter niet.
Bij de bepaling van de strafmaat nam de rechter in ogenschouw dat de dader om ‘een ruzie van niets’ van dichtbij had geschoten en dat hij bekend stond als ruziezoeker als hij gedronken had. De rechtbank veroordeelde hem in eerste aanleg tot vier jaar cel, in hoger beroep kwam hier een half jaar bij. Een beroep tegen het arrest van het gerechtshof werd door de Hoge Raad verworpen.
Tijdens zijn detentie stortte de man zich op een rechtenstudie, die hij na zijn vrijlating voltooide. Begin 2014 diende hij een verzoek tot beëdiging als advocaat in bij de Haagse rechtbank, gesteund door een advocaat die bereid was om op te treden als zijn patroon. De Raad van Toezicht oordeelde echter dat een poging tot doodslag ‘dusdanig schokkend is voor de maatschappij’ dat dit ook tien jaar later niet te rijmen is met het beroep van advocaat; het delict zou zijn verzoek tot inschrijving overschaduwen en toelating zou het aanzien van de advocatuur schaden.
Het Hof van Discipline is het van harte eens met het oordeel van de raad: het gaat om ‘een zodanig ernstig feit dat dit in de weg staat aan een toelating van verzoeker tot het beroep van advocaat. Het delict verdraagt zich immers niet met de kwaliteit van integriteit die van een advocaat verwacht mag worden en roept, gelet op het schokkende karakter van het delict, gegronde vrees op dat verzoeker zich schuldig zal maken aan een handelen dat een behoorlijke advocaat niet betaamt.’
De verzoeker had deze vrees misschien nog kunnen wegnemen in een gesprek dat hij in februari dit jaar had met de raad, door duidelijk en overtuigend uit te leggen hoe in en welke situatie hij tot zijn daad was gekomen. Dit deed hij echter niet; hij bleef ontkennen geschoten te hebben, waardoor ‘de achtergronden van het delict voor het hof duister blijven.’