Een rechtzoekende die gebruik maakt van gefinancierde rechtsbijstand, heeft geen vrije advocaatkeuze. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft dit in de jurisprudentie al langer geldende uitgangspunt vorige week nog eens bevestigd. Volgens de Afdeling is de beperking van het recht om een eigen advocaat te kiezen niet in strijd met artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens.
De rechtzoekende wilde zich in een zaak over het ouderlijk gezag van zijn kind laten vertegenwoordigen door een zelfgekozen advocaat. Die advocaat stond bij de Raad voor de Rechtsbijstand echter niet ingeschreven als specialist op het gebied van het personen- en familierecht. De aanvraag werd om die reden afgewezen.
De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigt in de uitspraak eerdere jurisprudentie dat het recht om een advocaat te kiezen in de gefinancierde rechtsbijstand niet absoluut is. ‘Het recht op verdediging moet effectief zijn. Aangezien [appellant] zich had kunnen laten bijstaan door een advocaat die bij de raad in personen- en familiezaken staat ingeschreven, is daaraan, zoals ook de rechtbank terecht heeft geoordeeld, voldaan.’
De advocaat van de rechtzoekende stelt dat het door de Raad voor de Rechtsbijstand gehanteerde systeem ‘ontoelaatbaar en onredelijk’ is. In dat kader voert hij aan dat ‘een onafhankelijke, deskundige toetsing ontbreekt, nu de advocaat feitelijk zichzelf, op basis van de inschrijvingsvoorwaarden, tot deskundige kan benoemen’. Ook de scholingsplicht en de eis dat de advocaat jaarlijks tien zaken doet in het betreffende rechtsgebied, slaan volgens hem de plank mis, omdat dat weinig tot niets zegt over de kwaliteit van de advocaat.
De Afdeling gaat er niet in mee: ‘Nu de deskundigheidsvereisten die de raad heeft opgesteld aldus aansluiten bij hetgeen de wetgever hieromtrent voor ogen stond, heeft de rechtbank terecht in het betoog van appellant geen grond gevonden voor het oordeel dat de inschrijvingsvoorwaarden voormelde, terughoudende exceptieve toets niet heeft kunnen doorstaan. Dat appellant van mening is dat de deskundigheid niet aan de hand van een bepaalde opleiding of een bepaald opleidingsniveau kan worden vastgesteld, doet hier niet aan af.’